De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1 Een BezoekGa naar voetnoot1 door L. van DeysselNa dat ik langen tijd in afwachting gezeten had, hoorde ik drie korte kloppen op mijn deur, meer vol vriendlijke vertrouwlijkheid dan gebiedendheid. Een jonge hooge man trad binnen, die mij iets bizonder krachtig schoons te vertegenwoordigen scheen. Althands het was of van de roode kracht-bloei zijns gelaats en van zijn blauwe oogen uit glansen van blaauw-goud metaal over zijn rechte gestalte waren. Ik dacht aan een heraut met rood vreugde-vol gelaat in zonneschijn, met gouden en blauwe wapenrusting. Toen ik opstond om hem te begroeten rees ik hem zeer nabij. Maar ik was eiler, weeker en meer gebogen. Hij zette zich neder bij mij en zat voorwaards gebogen naar mij op te zien. Toen ik hem van de door mij hervonden Eenheid sprak, vergrootten zich zijn opwaards starende blauwe oogen. Ik sprak hem van een Eenzame in zijn grot, wiens eile droomen hem meer geluk hadden gegeven dan de rijkste en meest vaste schoonheid van het aardsche leven aan zijnen buurman. Hij was getroffen en liep nadenkend voor mij heen en weder. Maar dacht aan het vast gestijlde gebouw van zijn levenswoning. En hoe mijn donkere en wolkige grot wel mooi te zien zoû zijn naast al zijn vast gesmeede gouden hekwerk en zijn witte en gulden gebouwen, omgeven van roode, roze, witte en blauwe bloemen onder de zomerblauwe lucht, waar het mooi aangezicht en de haren zijner vrouwe wel als de liefste blanke, roode, blonde en blauwe bloemen en aren waren. Toen sprak hij mij daarvan. Wij zaten beiden met de oogen ter neder en keken naar wat wij in gedachte zagen. Ik zat zijlings van hem afgebogen, de hand aan het hoofd bij het oor als een biechtvader, die uit zijn ontastbare celle-donker luistert naar de verhalen van eenen jongen held in gouden en gulden harnas en met roode, blauwe en | |
[pagina 10]
| |
weeldrig blonde kleuren van lippen, oogen en haren. Een enkle maal ziet in zijn donker hij het harnas scheemrig fonklen. De jonge edelvrouw is er ook bij in groen satijn gewaad, met grooten hoed, waarover witte pluimveêren liggen gevlijd, en doffe blonde lokken. De houding van haar lichtelijk ter zij zich neigend hoofd en hals, is vol van gratie. Hij deed mij zien, als schoone voorstellingen, die, in een plotseling hoog boven het gewone leven gerezen Wil, met onfeilbare meesterhand als licht-rijke edele metalen passend gemaakt, gebogen en aan elkaâr geklonken waren, maar zoo vol licht op al het goud en zilver en blauwe staal, dat zij toch zacht en door het leven geheel vermurwd leken en omgeven door een heel bizonder dons van blauwe en ròze en witte doorzichtige bloei, -: het leven als een nacht-zwart kasteel, waarvoor een dwalend zanger moede stond, tot uit het venster eene witte vrouwengestalte als dageraad hem tegenscheen; een gemartelde vogel op eenzaam zeestrand, die op zijn geknakte pootjes zich niet staande houden kan en in wiens oog heel diep naauwlijks een flauwe licht-vonk nog smeult, tot eindelijk hij zich weêr verheffen kan en in een zachte bocht over het duin vlucht waar hij in doffen duindal-nevel eindlijk beschutting vindt; en ook schoone sneeuwvelden, waar donkre mannen-beenen op bewegen; en bloemen, die in het veld als vrouwtjes op zijn Zondagsch staan; en bloemen, die zich lang na de zaaïng uit den grond op beuren; en twee gelieven, op een tuinbank naast elkaâr, die, terwijl witte blijdschap parelt uit hun oogen kijken naar een roekoeënd duivenpaar en dan weêr zachtjes lachend naar elkaâr; en vele andre.Ga naar voetnoot2
Toen wandelden wij. Hij trad vast met rappen stap, vol blijde zekerheid; op de wegen en de paden moest ik hem telkens vragen zijn tred wat te vertragen, want ik ging langzaam en aarzlend als een die zoekt en wacht.Ga naar voetnoot3 Daarna zag ik hem in een kleine kamer staan en hij leek mij een heel hoog man en van geweldige rechtheid van bouw. Wij aten aan den zelfden disch en terwijl wij aanzaten en samen spraken, zag ik zijn ronde helder blauwe oogen, die zoo hoog stonden, hun uitdrukking verzachten tot een van blijde goedheid toen zij mij aanzagen. Des avonds zaten wij bij een hoogen lamp in de duisternis en sprak ik hem van mij. Nu was hij niet zoo dicht bij het licht als ik en zijne kleuren werden gezien, zooals men rijk-kleurige bloemen ziet in schemerdonker. | |
[pagina 11]
| |
Mijn blank aanschijn was dicht onder het geele lamplicht. Wat ik zeide was los en zwak gelijk een dunne wolk, en als een geel-gouden wolk zóó dun, dat zij maar naauwlijks zichtbaar is en naauwlijks zich niet op te lossen schijnt, maar heel hoog aan de lucht, zag in gedachten ik mijn schuchtere voorstellingen aan den horizon van zijn rijk landschap glijden. Dit zag hij niet. In waarheid geleek mijn verhaal zoo zeer naar wat in schemerdonker opgewaaid bloesemstof van zelfden gouden-regen als hij er menigten in zijn parken in vasten bloei had staan, dat licht verklaarbaar was hoe hij mij goeden-nacht kon zeggen als een bloemist zijn knaapje die hem triomfantelijk een handvol opgevangen bloesem toont. Maar ik wist dat mijn wolkje van een andre stof gemaakt was en dat van deze eile stof lucht-kasteelen en -parken te denken zijn, ook geregeld van bouw en rijk van kleur, en hoewel niet zoo vast maar bevender en eiler, toch met meer licht doordrongen dan op de aarde schijnt om dat zij immers dichter bij de zon zijn. Ik bezat reeds een kleinen schat van lanen, oranjerieën en tuinhuisjes van dién aard, maar die ik hem niet toonen dorst, misschien om dat ik niet zoo zeker was dat boven de heerlijke kleurenpracht zijner landouwen zij niet verbleeken zouden.
Toen het weêr ochtend was, na een langen, door hem doorrustten, door mij doorwaakten nacht, sprong ik te voren in de kamer waar hij was, geheel veranderd en gelijkend een in zwart heeren-gewaad gekleedden clown uit pantomime,Ga naar voetnoot4 maar in wiens zwarte oogen een zeer vreemde licht-gloed was; en hij was onveranderd gebleven, maar sterker geworden door lange rust. Men lette niet op zijne kleedren, daar de aandacht geheel werd vervuld door de rustige schoonheid van zijn stand en gelaat, die als een onverstoorbre wit en blaauw bloeyende lente-ochtend was. |
|