Achteromslag van het Tweemaandelijksch Tijdschrift van mei
1898. Daarop wordt niet de prijs van het tijdschriftzelf vermeld: deze
bedroeg per jaargang van zes afleveringen, ieder circa tien vel druks,
ƒ7,50. Een afzonderlijke aflevering kostte ƒ1,50.
|
-
voetnoot720
- Over die avond schreef Jacqueline Sandberg op 26 maart 1898 aan
Van Deyssel: ‘Gisteren avond [in werkelijkheid dus op de avond van 24
maart-H.P.] naar Mincelijn geweest, zat eerst naast Roland Holst, die erg
naar mijn haar keek, toen naast Kloos, achter me Boeken met zijn meisje
[Adrienne Coorengel-H.P.], over me Veth, Verwey, Israëls en nog veel
anderen. Kloos zijn spreken deed me veel aan jou denken, zooals hij aan' t
meisje van Boeken vroeg of zij zijn plaats wilde hebben, maar dat de stoel
warm was. Hij vond Verwey een bejaarde spekslager die een standje van zijn
vrouw had gehad. Ik kon 't niet helpen, dat ik dit allemaal hoorde,
belachelijk dat 't zoo tot jou komt.’ (Jacqueline Sandberg, Ik
heb je zoveel te vertellen. Brieven van en aan Lodewijk van
Deyssel, Emile en Frans Erens en Isaac Israels. Met een voorwoord en
voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick, Baarn, 1981, p.
210. Willem Kloos zelf schreef, op 1 april 1898 aan Willem Witsen: ‘Ik ben
bij Mincelijn geweest. Vlak tegenover me, in een andere loge, zat Verwey.
Hij zat rechtop met zijn isegrimmig gezicht, en zag er uit als een
eenigszins bejaarde grutter, die pas een standje van zijn vrouw had gehad.’
(Ontleend aan G.H. 's-Gravesande, De geschiedenis van De Nieuwe
Gids, Arnhem, 1955 p. 347, noot 2).
Mincelijn
werd door Albert Verwey besproken in De Kroniek van 3 april 1898,
bespreking aldaar gedagtekend Noordwijk-aan-Zee 26 maart '98: ‘Het is niet
vanzelfsprekend meer de kortstondigheid van een schouwburg-avond te beklagen
met de gedachte: Ach, of het léven zulk een feest mocht zijn. En toch, wij
stervelingen die al rijk zijn als wij ons harmonieën vormen uit schoon èn
leelijk, waar vinden wij zoolang wij kinderen blijven grooter vreugde, dan
in zulk een schouwburgzaal waar de harmonieën ons uit schoon èn schoon
schijnen te bestaan. Beurtelings, naar het stralende kunstlicht zaal of
tooneel beschijnt, zien wij de vreugdevolle gezichten van ernstige mannen en
schoone vrouwen - schijnen niet alle mannen ernstig en alle vrouwen schoon
in de feestelijkheid van onze kinderlijke verbeelding? - en daar, op de
planken, die aanlokkende, die betooverende wereld waarvan wij, ach zoo kort
helaas! wanen kunnen een deel te zijn. Beurtelings.En onze vreugde aan de
eene helft zoowel als aan de andere is zóo onvermengd en groot dat wij in
onervaren eenvoud gelooven dat hier de harmonie van schoon en schoon is
bereikt. Is het niet een gevaarlijke proef om een tooneelwerk aan te
onderwerpen? - maar is het niet ook waar dat elk onbewust het die proef laat doorstaan, en toch ook wel met zeker recht? Want
voor wie aandachtig zich verdiept in elke schoonheid - en
ik voor mij bemin van menschen geen anderen - voor dien is de zelfs kleine
schoonheid van een tooneelstuk indienze aanwezig is, al
genoeg ter herwinning van het evenwicht tegenover een door hare schoonheid ons aandoende zaal. Nietwaar, er waren in die
schouwburgzaal op 24 Maart l.l. elementen genoeg van ernst en schoon ook
voor rijper dan jeugdige verbeeldingen. En men zou het een vertooning kunnen
vergeven dat zij niet het zwaarst-wegende element in zulk een avond was.
Maar dan toch een element dat zijn eigen schoonheid had... Zijn eigen, zij
het dan ook kleine schoonheid en daarmee, onweersprekelijk, het recht in dat
gezelschap van waardevoller deelen mee te doen?... Het komt mij voor dat dit
geheel van theater - aspekten ook op beter dan ik der dekoratieve zaak
kundigen, niet den indruk maakte een even-boortige, hoewel dan bescheiden,
gast te zijn. Het is waar: het bestond in vijftienen. Ieder vijftiende
kwam weliswaar twee maal, maar bleef dan maar even. Tusschen de verschijning
van elke twee kon de lichte zaal minuten-lang in volle fleurigheid bezig
zijn met zichzelf. - Maar of dit een voordeel was? - Na zoo lange wacht -
die, ik beken het graag, soms kort scheen, maar niet door uwe schuld, o plankenfeest! - na zoo veilig ingeleide langere
vrienden-kout te worden afgeroepen naar die alkoof daar ginder, om te zien,
ja waarlijk, dat de ridderlijke Florisel den afstand tusschen zich en de
teere Mincelijn met zeker wel verscheidene passen verminderd had, - ik
verzeker u, het was van een eenigszins opdringende gezelschappelijkheid!
- Maar er is meer. Een geheel van theater-aspekten zou ons
vertoond worden. Het is gebeurd; maar aspekten van wat? Geloofde de maker
dat theater-aspekten iets zijn dat op zichzelf bestaat? Toch niet geheel;
want - zegt hij - ‘een Tooneelwerk waarin al de mij wenschelijke situaties
voorkomen bestaat niet. Ik schreef daarom Mincelijn’, Een tooneelwerk dus
zou het moeten zijn dat aan zijn theater-aspekten eenheid gaf. Waardoor
vervangt hij het? Door een sprookje dat de beschrijving is van
die theater-aspekten. Ik wil dien schrijver om dat sprookje
niet hard vallen. Er zijn tijden dat men ook voor de kinderen wat moet doen.
Een verbeelding die zich uit in décors is er ook eene. En indien hij meent
dat door die décors-enkel zijn verbeelding ons niet genoegzaam wordt
meegedeeld, ik neem het aan en neem het kinderlijk genoegen van zijn
jamben-taal in den koop.
Maar - er schuilt achter dit alles een sofisme dat ik niet
laten mag bloot te leggen. Een tooneel-werk meent de schrijver dat eigenlijk
noodig was om eenheid te geven aan zijn tooneel-toestel. Het is ook wel het
minste wat men meenen kan. Het tooneel te vervolkomenen is de bedoeling die
hij wenscht dat wij hem toeschrijven. Een tooneelwerk te gebruiken, een
tooneelwerk te monteeren wil hij ons doen aannemen dat hij gewild heeft. Hij
heeft het gelaten enkel omdat een tooneelwerk bevattende al de situaties die
hij noodig acht, niet bestaat. Hier ligt het sofisme, en ik geloof dat
het grijpbaar is. Van de door hem noodig geachte situaties
stelt deze kunstenaar zijn heele doen, den heelen aard van deze ons
aangeboden poging ter vervolkomening van het tooneel afhankelijk. - Maar waarom? - Want dit zou opgaan als het te doen was om de
probeering van zekere aspekten, van zekere bepaalde aspekten die voor het
Tooneel nu eenmaal noodig zijn. Maar is dit zoo? Aangenomen dat de hier
gegeven aspekten voor het Tooneel niet kunnen gemist worden, deze zeer bizondere kasteelzalen, dit zich van
alle andere onderscheidende feestmaal, deze dans, deze omgeving, zeer bepaaldelijk alleen in dit geheel behoorende, konden dan voor de zalen, malen, dansen en
omgevingen van het Tooneel-in-het-algemeen toch nooit een voorbeeld zijn.
Maar óók al konden ze' t, probeering van zulke opzichzelfstaande aspekten
was de bedoeling niet. Dat weet de jeugdige vervaardiger zelf ook wel dat
niet de bedoeling was. De bedoeling, hij heeft het zelf duidelijk genoeg
uitgesproken, de bedoeling was het maken van een Geheel. Dat Geheel nu, wij zagen het, is er een dat los van éénig
tooneelspel is. De reden waarom hij geen tooneelspel koos blijkt er ons een
te wezen die niet geldig is. Over blijft dat Antoon Molkenboer de
onverschoonbare daad gedaan heeft van, onder voorgeven het Tooneel, dat is
in dit geval het verband tusschen drama en décor te verbeteren, - de
onverontschuldigbare daad, zeg ik, ons iets te geven dat met het verband
tusschen décor en drama niets te maken heeft: de vertooning van
een sprookje in décors. Dit is de daad waartegen ik onverzacht
wil waarschuwen: Wie een sprookje in décors laat opvoeren (ook al zou het
honderdmaal beter zijn dan Mincelijn) bevordert de verbetering van het
Tooneel in zijn dekoratieve hulpmiddelen, niet. Het
verband tusschen drama en décor, dat is de hoofdzaak. Wie een onnoozel stuk
neemt, en dat goed begrijpt en dat eerlijk monteert, zonder kunstjes, maar
met juist zoo weinig als noodig is om de verbeelding te versterken die de
spelenden doen ontstaan in de toeschouwers, die doet tot
die verbetering den eersten stap. Deze stap van Antoon Molkenboer is er een
averechtsche. Zij brengt ons tot het décor ter vertolking van
het onuitgesprokene. Wij behoeven bij het
uitgesprokene de passende aansluiting. Waarlijk, de
dekoratieve verbeelding die zich als een macht op zichzelf beschouwt, zij
zou de dood zijn van iedere tooneel-vertooning. De spelers met hun
hartstochten, met hun woorden, dàt zijn de tooneel-helden. Geef hun een
kader dat hen met stoort. Maar kom niet met uw dichterlijk-werkende
dekoratie-zucht en stel een nieuwe macht tegenover hen. Dat staat gelijk met
het beginsel-zelf te vernietigen waar saamwerking uit moet ontstaan. De
zaak is dat Antoon Molkenboer niet is een arbeider in de tooneel-wereld,
maar een jongmensch met een dekoratieve fantasie. Vandaar ook zijn sprookje.
Met of zonder tooneelstuk dat al de door hem noodig geachte situaties had,
zou hij zijn sprookje hebben gemaakt. Zijn eigen door hemzelf gemonteerde
sprookje heeft hij ons voorgevoerd, en nu moet hij zich ook laten
welgevallen dat men dat neemt voor wat het is. Te meenen dat er verband ligt
tusschen zijn sprookje en de verbetering van het tooneelwezen - het is al te
aanmatigend. Indien niet kinderlijk. Heeft hij talenten, als schikker en
kunstenaar (anderen dan ik mogen er over oordeelen) en wil hij werkelijk
daarmee het theater probeeren te verbeteren, laat hij dan zien dat hem de
gelegenheid gegeven wordt een eenvoudig stuk, een stuk dat goed is op zich
zelf en dat met de weinige aanwezige krachten gespeeld kan worden, naar zijn
denkbeelden in te richten, en het zal zijn eerste stap zijn op den goeden
weg.’ Op deze bespreking reageerde Antoon
Molkenboer in De Kroniek van 10 april 1898: ‘In de Kroniek van 3 April wordt de bedoeling der uitvoering van
Mincelijn zóó verkeerd voorgesteld, dat ik u de gelegenheid vraag met een
enkel woord mijne intentie uiteen te zetten. Ik achtte het noodig dat
iets zou gebeuren op tooneel-decoratief gebied; hoe ik ook getracht heb,
nergens werd mij gelegenheid geboden volgens mijne begrippen een bestaand
stuk te monteeren; dus niets tot mijn beschikking hebbend
moest ik kiezen: òf mijn plan laten varen òf iets op-zich zelf
onbestaanbaars (ik wist dit zéér goed) nl. een vertooning in aspecten (het
eenige middel wanneer men als schilder alléén staat) geven. Ik heb dit
laatste gewaagd, daar ik, behalve de goede oefenschool die mij dit zoude
zijn, meende door zulk een poging misschien tot meer volledige pogingen in
staat gesteld te zullen worden. Eenmaal gedwongen mij tot aspecten te
bepalen, begrijpend dat daarvoor een leidend verhaal van bijzondere
decoratieve geschiktheid noodig was, niets te maken hebbend met eenig drama,
schreef ik Mincelijn. De vertooning was een expositie van decors en
costuums in bepaalde schikking, en, hoewel ik overtuigd was hierdoor voor de
verbetering van het Tooneel niets onmiddellijks gedaan te hebben, toch lijkt
mij wat ik deed, een eerste stap daartoe. Door deze mededeelingen
verval ik in herhaling, want in de circulaire, overal verspreid, in Arti, in
het boekje gelegd, staat: ‘Alleen door samenwerking van dichter, musicus en
schilder kan het Tooneel meer volkomen worden; gelegenheid tot samenwerking
staat mij niet open, daarom neem ik het eenige middel dat mij ten dienste
staat: een tentoonstelling van theater-schikkingen; want eindelijk wordt het
tijd, dat eens iets geprobeerd wordt, op dit zóó verwaarloosd gebied onzer
Decoratieve Kunst’. Wanneer uit deze regels mijne bedoeling onduidelijk
is, zeker spreekt er niet uit de intentie, die mij door
den heer Albert Verwey wordt toegeschreven. De heer Verwey had door
deze enkele regels goed te lezen mij veel dienst
gedaan.’
-
voetnoot721
- Lucie Broedelet (1875-1969) had in juni 1893
gedebuteerd in De Nieuwe Gids met De Radja's, dramatische
poëzie, onder de schuilnaam Stella Violantilla. ‘Een brunette, met pracht
oogen, waarachter je je een eeuwige zomer droomt’, aldus Willem Royaards in
een brief aan Diepenbrock van [vermoedelijk] 6 december 1893; zie Alphons
Diepenbrock, Brieven en Documenten, dl. II, a.w., p.
88.
Lucie Broedelet's bundel
Idylle
, à raison van ƒ0,50 in 1898 verschenen bij S.L. van Looy te
Amsterdam, werd door Willem Kloos geestdriftig
begroet, met als enige voorbehoud: ‘zij zal zich alleen, met de jaren, wat
hebben te concentreeren en diep-in te bestendigen’, maar dan zou zij
‘misschien’ kunnen worden, ‘onze eerste, maar zeker onze fijnste en
subtielste, en tegelijkertijd onze ruimste dichteres.’ (Nieuwere Literatuurgeschiedenis, dl. III, Amsterdam, 1905, p.
96-97). Na die bundel deed Lucie Broedelet er echter het zwijgen toe. Als
93-jarige ging zij opnieuw verzen schrijven. Vier proeven daarvan werden
openbaar gemaakt in Elsevier's Weekblad, 1 maart 1969, p. 91.
-
voetnoot722
- Rond
20 februari 1898 was de tweede goedkope druk verschenen van C. Goekoop-De Jong van Beek en Donk's roman
Hilda van Suylenburg
(ingenaaid ƒ2,90, gebonden in een door Th. Nieuwenhuis ontworpen
linnen stempelband, ƒ3,50), een uitgave van Scheltema & Holkema's
Boekhandel. ‘Iedere vrouw - en iedere man - zij de lezing van dit boek,
geschreven in hartetaal, aanbevolen. Ook voor het jonge meisje vormt het
gezonde lectuur, want al bevat het dingen, die slechts de wereldwijze kan
begrijpen en die hem doen sidderen, ruwe woorden komen er niet in voor en
grove of verbeelding prikkelende tooneelen evenmin,’ aldus Elise A. Haighton
in het weekblad De Amsterdammer van 5 december 1897. Zie thans Tessel
Pollmann, Een negentiende-eeuwse feministische bestseller,
in weekblad Vrij Nederland, jrg. 38, 19 maart 1977, p. 9-10.
|