285
[niet verzonden] Baarn, 20 Maart 1898.
Waarde Vriend,
Ik ben voornemens mijn afzonderingstijd met nog eenige weken te verlengen, ik
denk zoo tot 15 Mei of 1 Juni.
Vergun mij geheel oprecht tegen je te zijn en je te bekennen, dat het mij
eenigszins hinderlijk is je dit te schrijven om dat ik vermoed je daarmeê
lichtelijk onaangenaam te zijn. In de eerste plaats om de vriendschappelijke
bezorgdheid, die ik bij je veronderstel - en al de vriendschap, die je mij
bewezen hebt en voortgaat mij te bewijzen is mij aanleiding tot die
veronderstelling - de bezorgdheid over een mogelijke overspanning, die uit mijn
langdurige opsluiting zoû blijken of er het gevolg van zoû kunnen zijn. Laat mij
je nu hieromtrent gerust mogen stellen. Ik ben zoo rustig, zoo gezond en zoo
normaal als ik in vele jaren niet geweest ben.
Ik ben het met je eens, dat er een hoogeren graad van gezondheid en normaalheid
bij mij zoû blijken indien de mozaïek van mijn welvaren een aller-aangenaamst
bezoek niet als eene verwoesting vreezen maar integendeel als een der schoonste
invoegselen te gemoet zoû zien, die hare harmonie zoude voltooyen.
Ik vrees echter dat míjn wezen dien hoogeren graad niet zal bereiken; en ik wéét,
dat ik dien tot nu toe niet bereikt héb.
Ik weet, daarentegen, dat ik vóór dit, slechts één voldoende werk-tijdperk in
mijn leven heb gehad, namelijk den winter van 1887 op 1888 te Houffalize, dat, toen ik het heb afgebroken, ik het nimmer heb
kunnen herstellen en dat ik mij jaren lang later in droefheid heb afgevraagd
wáárom ik toch in Godsnaam zoo roekeloos ben geweest van het te laten varen,
toen ik het eenmaal te pakken had.
Het is waar dat ik reden heb te hopen dat de verschillende levens-omstandigheden,
die toen hebben mede gedaan om de herstelling van mijn verbroken werk-vermogen
en werk-gewoonten te bemoeilijken, zich nu niet weêr zullen voordoen en er nu
een langdurig gedeelte van mijn leven is begonnen, dat zich door regelmatige,
gestadige en niet overdreven arbeidzaamheid zal kenmerken.
Ik hoop dit dan ook, máár ik weet er niets van. Het is mij nog nooit gebeurd. Nog
nooit heb ik twee jaar achter elkaâr gedurende een goede portie van elk dier
jaren kunnen werken. Het is altijd geweest eenige maanden hollen en daarna
eenige jaren zoo goed als stil staan. Het is dus best mogelijk, dat ik iemant
ben, die om de vier of om de acht jaar een tijdperk van goed werken krijg en dan
weêr jaren van zenuwziekte, moedeloosheid of andere depressie en lamlendigheid.
Dat voorzie ik als mogelijk op grond van mijn ervaring en daarom wil ik nu, nu ik
eenmaal, na tien jaar, het tot matig draven weêr eens gebracht
heb, dit ten minste zoo lang mogelijk volhouden. Komen er daarna dan weêr geheel
ledige jaren, - dan zal mij deze herinnering althands eene voldoening zijn.
Ik verlang zeer naar je, ik denk zeer dikwijls aan je. Ik gevoel de grootste
vriendschap voor je en ik stel je gezelschap op den hoogsten prijs. Over je werk
- dit, even nog in andwoord op iets uit je brief over mijn Gorter-artikel van
eenige maanden geleden - over je