179
Baarn 3 September 1896
Waarde Vrienden,
Cateau laat Kitty heel vriendelijk bedanken voor haar uitvoerigen brief, waarvan
al de bizonderheden met gretigheid twee maal door haar werden gehoord. Ik heb er
niet eerder op geandwoord om dat verleden week den toestand zeer moeilijk was
daar Joopie mazelen-bronchitis kreeg en ik van dien tijd af éen ziekbed rechts
heb gehad en een ander links, zoo dat ik van het een naar het ander mij
bewegende absoluut niet anders kon doen in de tusschenpozen dan verstrooid in
een boek van DickensGa naar voetnoot545
lezen.
Joopie, intusschen, heeft geen pijn en is ook daardoor een vroolijk ziekje. Het
is echter te vreezen dat het heele kleine Jantje ook de mazelen krijgen zal.
Maar Cateau gaat niet beter. Eergisteren waren wij nog in de stellige meening dat
het ergste voorbij was, maar gisteren is het weêr van voren af aan begonnen en
vandaag duurt het voort: de ergste soort pijnen, die rusteloos maken en
afmatten. - Ik ben geheel in orde en zie er niet tegen op mijn
bedrijf voort te zetten, ofschoon het verplegen, wil het goed
zijn, eigenlijk heelemaal geen tijd laat voor iets anders. - Hoe plezierig dat
het met Annie zoo goed gaat. Dank voor alles wat jullie voor haar doen. - Willen
wij nog wat nachtjakjes sturen?
Met hartelijke groeten van ons beiden,
Karel.
|
-
voetnoot545
- Over Dickens heeft Van Deyssel
zich slechts enkele malen uitgelaten, het uitvoerigst nog over Dickens' David Copperfield in Uit de schrijfcassette
van Lodewijk van Deyssel/ ontnomen, ingeleid en van aantekeningen
voorzien door Harry G.M. Prick, Amsterdam, 1978, p. 150-154. Op 5 oktober
1896 zou Van Deyssel's recente Dickens-lectuur hem het volgende aperçu in de
pen geven: ‘Het gelijk-geven aan jonge-meisjes, die beneden hun stand willen
trouwen, dit hun gevoel als iets beminnelijks stellen tegenover het strenge
(stijve) fatsoen van den vader, die zich daartegen verzet, - de
schoolmeesters, de ouders, de geestelijken, allen, voor wie de orde der
samenleving wil dat het gevoel eerbied zij, - in het
ongelijk stellen en belachelijk maken, - zoo als Dickens aanhoudend doet -
dat alles is romantiek en revolutionair.
Kan de tegen de maatschappij
gerichte letterkunde ook een [doorgehaald: strooming]
beweging zijn van de Gedachte tegen de Daad, om dat zij onmachtig tot de
Daad is? De kracht van den grooten pathos, - of hoe zal ik het noemen -
is zoo groot, dat indien het maatschappelijke toch eigenlijk het ware is en
zij wordt tegen-maatschappelijk aangewend, zij vermag al het
maatschappelijke het onderste boven te keeren, dat is: het maatschappelijke
zelf tegen-maatschappelijk te maken. Dit is geheel onvoldoende gezegd.
Ik bedoel dat hoewel de Oude Gids (klassiek) eigenlijk gelijk mag hebben
gehad, - de kracht van den Nieuwen (romantiek) zoo groot was, dat zij den
Ouden (in daden) van zich zelf heeft doen zeggen: “ik had ongelijk.” De
tegenstelling van klassiek tot romantiek in dit voorbeeld is overigens niet
juist, want men kan verschillende gedeelten van Kloos onmogelijk romantiek noemen. Als men denkt aan de
Noodlot-tragedies der “klassieken”, kan men bezwaarlijk volhouden, dat het
samengaan met de maatschappij en het leven gelukkig te vinden - het
klassieke zoû zijn. Men moet zeer voorzichtig zijn met wanneer men zich
in een ander levensbegrip dan voorheen bevindt, het vorige als onwaar of
verkeerd te veroordeelen. Want men begrijpt het dan niet meer en men mag
alleen veroordeelen wat men be-grijpt. Denkt men zich er zoo zeer in,
dat men het werkelijk weder begrijpt, - dan zal men het ook niet kunnen
veroordeelen, maar het gelijk-waardig vinden aan, een even hooge waarheid
bevattende vinden als, het nieuwe begrip. Denkt men er zich zoo zeer
in, dat men het werkelijk weder begrijpt - dan heeft men de in het volgende
begrip bereikte hoogte ook weder verlaten en bezit dát dus weder in
onvoldoende mate om het met het vorige te kunnen vergelijken. Het
merken van dit gegeven, stelt ons van zelf in een historische, dus neutrale,
houding tegenover de op-een-volging onzer levensbeschouwingen. Wij zijn dus,
door dit besef, eigenlijk niet meer ín eene levensbeschouwing maar staan er
buiten. Deze hedene levensbeschouwing is dus voor ons niet meer absolute
doch relatieve waarheid. Want ware zij absolute waarheid, dan zouden wij al
het andere, dus ook onze vorige beschouwing, als dwaling inzien.’
|