dat het 1e gedeelte op zich zelf stond en dus desnoods dát alleen
geplaatst zoû kunnen worden. -Ga naar voetnoot519
Het stuk van den Heer Akerman vind ik goed om opgenomen te
worden.Ga naar voetnoot520 Ik gevoel mij echter omtrent dit proza niet geheel verandwoord
indien ik jouw meening ook niet eerst heb gehoord. Het is kort en leest
gemakkelijk. Ge verplicht mij dus met niet te lang uitgestelde terugzending.
Voeg er s.v.pl. het gedicht van Boutens bij, dat ik je van-de-winter stuurde.
-Ga naar voetnoot521
Als je de helpende hand nog naar ƒ50,- hier of daar te mijnen bate kondt
uitstrekken, zoû ik in mijn humeur komen. Want ik kom niet door mijne
rekeningen. Indien je mij hieromtrent niet zoo nadrukkelijk had geschreven
verleden jaar, zoû ik mij zeer schamen hier zoo dikwijls op terug te komen.
Met groet
Karel Alb. Th.
|
-
voetnoot517
- Aan deze brief was voorafgegaan
Verwey's verblijf een huize van Van Deyssel op vrijdag 22 en zaterdag 23 mei
1896, terwijl op Pinksterzondag, 24 mei, P.C.
Boutens voor de eerste maal op Villeta logeerde.
Eerder, op 2 maart 1896, had Boutens vanuit Voorschoten aan Van Deyssel geschreven: ‘Volstrekt niet verwonderde
mij het door u meegedeelde oordeel van uwen mederedacteur den heer A.
Verwey. Daar het latere werk van dezen nooit maar eenigermate tot me
gesproken heeft, verbaasde het me eerder, dat hij heeft kunnen toestemmen in
de opneming mijner vroegere verzen. Gorters meening evenwel ligt me zeer na,
en indien u me die ook van eventueel volgende verzen zou kunnen mededeelen,
zou ik dit op hoogen prijs stellen. Wat u verder schreef van publicatie in
de Kroniek, daarover wil ik u het volgende meedeelen. Niet uit begeerte naar
gedrukt worden zond ik u een en ander, maar om een oordeel van hen, wier
gevoelen waarde voor me heeft. En blijft u ook in het vervolg de zaak van
dien kant beschouwen.
Er zal nu waarschijnlijk een tijd van kalmer
nadenken en grooter toewijding aan wat me lief is voor me mogelijk worden.
En wat daar de vrucht van mocht zijn, zou ik gaarne op de oude manier nu en
dan aan u sturen. Is uw belangstelling daarvoor groot genoeg, dan betreur ik
niet de verwerping of veroordeeling van anderen, die ik zelf weinig
waardeeren kan, misschien tot mijn ongeluk en schade. Goed weet ik, dat u me
in dezen volkomen gelooven zult, omdat het niet anders kan, of u hebt dat
alles zelf allang ingezien. En uw laatste mededeelingen waren voor me verre
van een teleurstelling. Laat dus alles blijven, als het was. Hoewel ik de
Kroniek wekelijks met belangstelling volg, kan ik over een opname van verzen
daarin niet terstond een besluit nemen. Van publiceeren heb ik zoo weinig
verstand, daar ik bij het neerschrijven aan zoo iets nooit denk.
Wanneer u derhalve later een en ander nog wachten wil, zal ik
hoogstwaarschijnlijk binnen kort u een kleine verzameling van wat nu in me
omgaat, zenden. Verder zou het mij zeer vreugdegevend zijn, als u bij een
eventueele komst in Leiden of den Haag eenige oogenblikken voor me
disponibel had, het zij daàr of hìer. Ook Gorters kennis zou een geluk voor
me zijn; want ik houd van hem, voor zoover ik hem ken, in zijn spreken en in
zijn zwijgen. En mocht u hem schrijven, groet hem dan, zooals men groet een
zeer beminlijke. Met mijne achting en groeten P.C. Boutens.’
-
voetnoot518
- Dit gedicht had Charlotte van Herwerden, dochter van de graecus en
hoogleraar te Utrecht, prof. dr. Henricus van Herwerden (1831-1910), reeds
op 8 april 1896 aan Van Deyssel toegezonden: ‘Hooggeachte mijnheer Thijm,
Het begint mij zoo te bezwaren, dat ik u vroeg mij weer uw oordeel over mijn
werk te zeggen, zonder er bij te schrijven, dat indien u tijd of lust
ontbrak, het mij ook goed was, indien u het mij zoo terugzondt. Ik zelf heb
't gevoel dat ik u, nog ziende de mooiheid van mijn eigen verbeelding een
slechte leelijke afdruk zond, denkende de verbeelding zelf te zenden. - Over
het vers, dat ik hierbij zend is mijn oordeel daar ik 't reeds een jaar heb
liggen zuiverder en ik geloof dat ik 't u ter plaatsing mag geven.’
-
voetnoot519
- Op 21 april 1896 had
Van Deyssel aan Charlotte van Herwerden geschreven: ‘Daar mijn oordeel
berust op beweeggronden, die ik u vroeger al eens mocht doen kennen [in
brieven van 3 februari en 21 oktober l895-H.P.], zal ik mij dezen keer
bepalen tot mededeeling dat uw prozastuk mij voorkomt “niet goed” te zijn.
Langzaam werken en verwerken blijft, ook bij een goeden aanleg, een eerste
wet. - Uw gedicht lijkt mij veel beter dan al wat ik van u gelezen heb.
Vooral de eerste afdeeling, die, naar mij voorkomt, geen enkele verbetering
zoû behoeven. De tweede afdeeling is aanmerkelijk zwakker en de laatste
regels, vooral de allerlaatste, kunnen er heelemaal niet meê door. - Daar
mijn vriend Verwey eigenlijk voor het Tweem. Tijdschrift
de redaktie voert voor de poëzie en ik in 't bizonder voor het proza, zal
ik, als u dat wenscht, het gedicht aan hem opzenden.’
-
voetnoot521
- Zie het slot van Van Deyssel's brief aan Verwey,
d.d. 9 oktober 1895. Over welk gedicht het hier gaat, laat zich niet meer
reconstrueren.
|