De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Het feit van dit tweede deel van Van Deyssels verspreide proza is de breuk met het Naturalisme, en de openingen, nog maar voorbijgaand en vluchtig, naar het nauw-eerst-vermoede heelal van kunstenaarsziening, waarin hij voor de tweede helft van zijn leven gelukkig hoopt te zijn. Van de sublieme hoogte waarvan hij, in sommige opstellen van het eerste deel, het heelal zag van het natuurlijk gebeuren, - van die uiterste spanning van staren die de mikroskoop van zijn oogen deed strakstaan voor de strafgestolten wemeling van, in dit tweede deel, Menschen en Bergen , - gaat hij over, den Dood van het Naturalisme konstateerende, naar een star-gevatte konceptie van innerlijk vizioen als de Koning der Eeuwen, om dan uittespelen meer dan te verarbeiden tot kunstwerken, rest van herinneringen en ideeën, Jeugd en Socialisme, nasleep van vroegere, heenwijzers naar volgende gedachten en beelden, waarvan het meer vizionnaire wezen ook al in opstellen over dichters, Gorter en Van Eeden, aan was geduid.
Het eerste opstel - en wij houden hier nog geheel de herinnering aan den Naturalismetijd - is er een van de uitmuntendste. Het is dat over het Proza van Jac. van Looy. Maar tegelijk is het al, naar den aard van dat proza zelf, een heenwijzing naar een kunst, die meer dan enkel-uiterlijke beschrijving van het waarneembare, een in vizioen herboren nieuw-schepping ervan zal zijn. ‘Rustig en onbevangen draagt hij zijn hoofd door het leven, en de kleuren spiegelen zich gretig zijn oogen binnen, en de lijnen omstaan hem in de architectuur der ontroering, en de geluiden zingen zich tot muziek in zijn ooren. En in den lichttuin van zijn weidsch verbeelden, daar verdroomt het geziene zich tot bloemen van licht en het gehoorde tot een wind van gezang, en zóo geeft hij het weer, zoo rolt het uit zijn handen in kwistige schatrijkheid.’ Later, een jaar later maar, zal hij in zijn opstel over Gorter van ‘vizioenen, geworden uit de subtielste nuancen van gewaarwording’ spreken; en tegelijkertijd, in dat over Van Eeden, van ‘Gezichten als getransfigureerde werkelijkheden’. En al klaarder wordt daar ook de overgang, waar hij in extatische mijmering het lijfs-vergeten en ‘het luisteren naar het groote gefluister in zijn donkere ziel’ gelukkig prijst. Een ‘Gezicht in het leven’, een ‘droom van den hemel op aarde’: ziedaar ten slotte in eenvoudige benoeming de bekeering tot het Innerlijk Zien gezegd.
Voor Van Deyssel is deze verandering - waarvan nu de verschillende, boven-aangeduide momenten in dit boek te bestudeeren zijn - voor Van Deyssel is deze verandering niet vreemd geweest. Wie zijn brochure Over Literatuur gelezen heeft, weet dat ook toen al, aan het begin van zijn letterkundige ontwikkeling, de werkelijkheid hem ànders aantrok, dan de (weliswaar à travers d'un tempérament) waarneembare en schematisch te ordenen hoeveelheid feiten, die zij (gelukkig meer theoretisch dan feitelijk) levenslang bleef voor Zola. Of prijst hij er hèm niet in, die ‘in zichzelf dien wonderen spiegel’ zou ontdekt hebben, ‘die de geziene stukken waereld weerkaatst als met paarlemoerglansen overgoten’? - En wat is dat anders dan dat ‘Gezicht’, die ‘Droom’? Is dit zoo? Het is een veelvuldig konstateerbare dwaling, in dezen tijd van terugkeer tot innerlijke aanschouwing, te meenen dat er aan dat innerlijk-aanschouwde nu ook niets werkelijks meer mag zijn. Men heeft de werkelijkheid-alleen gezocht; men heeft | |
[pagina 148]
| |
erkend dat zij-enkel niet gelukkig maakt; nu, daar men tot de verbeeldingen bekeerd is, verlangt men die werkelijkheid-loos. De drang is begrijpelijk, maar wint onze kunst er door? Om niet eens te spreken van die bleekbladige dwalingen in de bloembedden van onze kunst-kultuur, van die mode-poëten die uit alle literaturen de mystiek-geachte symbolen tot een grilligen ronde-dans, griezeligen, dooden-dans, saamnooden; - zijn niet de wérkelijke talenten talrijk die, uit een verkeerde verbeeldingliefde, hun verbeeldingen baseeren niet langer op de gezonde levende natuur in en rond hen, maar op ándere verbeeldingen, die, door wijzer kunstenaars voortgebracht, hun kracht toch enkel ontleend hebben aan het leven, aan de werkelijkheid van hun tijd? Wat betreft Van Deyssel: in zijn laatste opstel in het Tweemaandelijksch Tijdschrift heeft hij voor zich afstand gedaan van den lust zich zijn levens-ziening te vormen uit een vorige. Nog ontzegt hij er zich de overtuiging-van-hoe-zij-worden-zal. Zou het vreemd zijn als die hem, met die brochure van 1886 voor zich, bleek er altijd te zijn geweest? Is het noodig dat, onder den invloed van die fransche beschrijvings-kunst, de ‘wondere spiegel’ zelf gebroken zij, die hem in zijn jeugd ‘de geziene stukken waereld weerkaatste als met paarlemoer-glansen overgoten’? Is het niet mogelijk dat zij ook nu, in zijn tweede levens-helft, haar vervizioenenden toover weer zal oefenen, nu niet als toen gehinderd en bedrogen door een reglementeer-lust van een franschen schrijvers-geest, maar gesteld en verhelderd door geloof, hoop en liefde, in, op en voor de schoonheid, ook van dit zichtbare heelal? Is het voor hem niet veel meer waar dan voor anderen, dat hij zijn Overtuiging vinden zal zoodra hij zichzelf hervindt? -
Albert Verwey.
Noordwijk-aan-Zee, 26 Nov.'95. |
|