moeten vervallen. Ook aan Erens, die
bezig lijkt, zoû ik misschien kunnen schrijven.Ga naar voetnoot318
Als er te kort is, meld mij dan, als je zoo goed wilt zijn, even wát je vind dat
er gedaan moet worden.
Ik zie zoo even in de courant dat wij benoemd zijn tot leden der Maatschappij van
Letterkunde te Leiden, te gelijk met Edward B.
KosterGa naar voetnoot319 o.a. Wij hebben, meen
ik, eens te Noordwijk dit geval voorzien en toen
afgesproken te bedanken. Hoe doet men dat? Waarschijnlijk door terugzending van
het te verwachten diploma. De eenigen van onze generatie, die benoemd zijn, -
V. Eeden en Netscher -
hebben voor zoo ver ik weet ook bedankt.
Ofschoon ik eigenlijk heelemaal niet gestemd ben om onschuldige lieden die mij
een beleefdheid bewijzen te bruskeeren, moet ik het, dunkt mij, doen om trouw te
blijven aan de traditie van '80.
Hoe gaat het je?
Vele groeten van
t.t.
Karel Alb. Thijm.
|
-
voetnoot316
- Van
Deyssel heeft het bij dit voornemen gelaten. Op een gegeven moment leek 't
ook geen zin meer te hebben toen De Kroniek in zijn nummer van 11 augustus
1895 Het kleine kruis van zwarten steen, en in dat van 18
augustus 1895 Het witte eendje publiceerde. Bovendien was
al uit De Kroniek van 23 juni 1895 gebleken dat er in de bevolkingsregisters
van de gemeente Gorinchem, in de periode 1853-1890, geen Joseph van
Sluijters voorkwam. Ook was het vermoeden gerezen dat het hier een
mystificatie betrof en dat Joseph van Sluijters identiek was aan zijn
vertaler Georges de Feure en bovendien aan de Belg Charles Sluyts, die aan
de Revue Blanche van april 1895, p. 327-328, een zeer aanvechtbare kroniek
betreffende Les lettres néerlandaises bijdroeg.
-
voetnoot317
- Ook deze toezegging kwam Van Deyssel niet na omdat hij voortdurend bezweek
voor de genoegens van een ‘vakantie leidend leven’, zoals hij dat placht te
noemen. In het avonduur van 12 juni 1895 zou hij, voorlopig zonder veel
resultaat, zichzelf voorhouden: ‘Gij voert niets uit. Het is schande. Gij
moet werken, gij moet u aan uw
Dagorde houden. Denk er nu om, om den eersten keer van bezoek-ontvangen of
uitgaan het er op toe te leggen dadelijk na het eind u weêr in de Dagorde in
te lijven. De dag vandaag -laat opstaan, lang ontbijten, wat luchtige
lektuur lezen, lang dejeuneeren met wijn enz., rooken, lezen, wandelen,
lezen, dineeren, krantje lezen, rooken, - zoo gaat de dag wel snel, maar lam
en duf, om. Hierin moet verandering komen.’
-
voetnoot318
- Aan
Frans Erens zou Van Deyssel eerst schrijven
op 2 juli 1895: ‘Vergun mij een klein misverstand op te helderen, dat
tusschen ons schijnt te bestaan. Gij zond mij in de maand April ll. twee
bijdragen voor het Tweemaandelijksch Tijdschriften vroeg
mij in het begeleidend schrijven terug te zenden wat niet in het Tijdschrift
geplaatst zoude kunnen worden. Ik meen dat ik u toen de goede ontvangst van
uw bijdrage bericht heb, u mijn ingenomenheid met de toezending betuigende
en u tevens uitnoodigende bij gelegenheid ook eens een “schets” te willen
zenden.
Daar gij mij zelf eenigen tijd te voren gemeld had dat, in
geval er gekozen moest worden tusschen den Nieuwen Gids en
het Tweem. Tijdschr., gij het Tijdschrift kiezen zoudt, meende ik dat de toestand volkomen helder
tusschen ons was. In de eerste op uw zending volgende aflevering kon, daar
de Redaktie tegenover den uitgever aan een zeker bestek gehouden is, dat
niet mag overschreden worden, slechts één der twee gezonden bijdragen
geplaatst worden, terwijl de andere, - die over A Vau
l'Eau van Huysmans, welke overigens niet aan aktualiteit gebonden was -
voor het volgend nummer werd gereserveerd. Van den beginne af had die deel
uitgemaakt van onze inhoud-opmaking der Juli-aflevering en was, meen ik, ook
reeds gezèt. - Daar ik den Nieuwen Gids niet zoo dadelijk
in handen krijg, was het eerst in de tweede helft van Juni, dus kort vóor
het verschijnen onzer Juli-aflevering, dat ik met pijnlijke verwondering
gewaar werd, dat het zelfde opstel in de Juni-aflevering van den Nieuwen Gids was verschenen. Hieruit leid ik af, dat
gij verondersteldet dat het stuk over A Vau L'Eau door de
Redaktie van het Tweemaandelijksche niet voor haar
tijdschrift was aanvaard. En het spijt mij dat gij dit verondersteld hebt;
vooreerst daar wij veel te blij met iets van uwe hand zijn om het niet zoo
gauw mogelijk te plaatsen; ten tweede om dat gij mij gevraagd had in geval
van niet-plaatsing u uw handschrift terug te zenden en uwe veronderstelling
dat uw opstel niet opgenomen zoû worden dus insloot de veronderstelling van
onhoffelijkheid van mij, die u het stuk niet terug had gezonden. - Ik zal u
niet verzoeken u de moeite te geven verder over deze aangelegenheid uit te
weiden; alleen zoû het mij zeer aangenaam zijn indien ik van u de
mededeeling mocht ontvangen dat mocht in mijne houding u
iets duister zijn voorgekomen, die duisterheid thans is opgehelderd. Verder
houd ik mij aanbevolen voor eene nieuwe zending.’
|