voor 1 a 1 ½ vel per
aflevering, en, daar buiten nog, ½ vel over Tooneel, door v.d. Horst of v.d.G.
te leveren.-
Hoe is de Mei-aflevering?
O neen, ik vergeet Cox.Ga naar voetnoot250 Hiervoor
kunnen v. Maanen en Jelgersma misschien in tweën.
Op v.d. Horst en Veth is ook niet gerekend.
Als wij v. Deventer zijn 6 vel dit jaar betálen, hoeven zij, denk ik, des noods
niet geheel geplaatst. Daar wij toch ook het volgend jaar dikker zijn en dan
meer ruimte voor hem hebben.
De boekbeoordeelingen van Sam en ChapGa naar voetnoot251 vind ik al heel weinig zaaks, met je verlof. Dat van Chap
hadden wij, dunkt mij, niet moeten plaatsen. (Het is om over te geven.) -
Vaarwel, ik ben over het nieuwe boek van Huysmans bezig.Ga naar voetnoot252
t.t.
Karel Alb. Th.
|
-
voetnoot242
- D.G. Jelgersma, De ontkenning der moraal/Stirner, Ibsen, Nietzsche, in
Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1e jrg., aflev. 5, mei 1895, p.
284-322, en aldaar gedagtekend Amsterdam, April '95.
-
voetnoot243
- F. van der Goes, Gijsbrecht van Amstel/Urbs antiqua ruit, in idem, mei
1895, p. 223-240, aldaar gedagtekend Februari 1895.
-
voetnoot244
- Ch. M. van Deventer, De legende van Lavoisier, in idem, mei 1895,
p. 241-258.
-
voetnoot245
- A. Aletrino, Martha, in idem, mei 1895, p. 264-283.
-
voetnoot246
- Ary Prins, In
Rusland, II, in idem, mei 1895, p. 169-175.
-
voetnoot252
- J.K. Huysmans' roman
En Route
, Tresse & Stock, Paris, 1895, werd al op 2, 3 en 4 maart
1895 door Van Deyssel gelezen danwel herlezen, zodat de toezending van En Route, op 27 mei 1895, door zijn broer Jan Alberdingk
Thijm S.J. (1847-1926) als mosterd na de maaltijd kwam. Heer-broer Jan,
zoals hij conform het Katholieke spraakgebruik genoemd werd, schreef bij die
gelegenheid: ‘Moge de lezing u nuttig zijn en gooi het anders maar in het
vuur. Ik voor mij houd meer van St. Thomas of van de Belijdenissen van St.
Augustinus of ook van Louis Veuillot. Men zegt echter, dat er veel
psychologie in steekt en heeft het mij gezonden om het u te zenden. God
zegene het dus!’ Van Deyssel had toen reeds vastgelegd, op 2 maart 1895: ‘Ik
ga nu dit boek van Huysmans lezen. Ik zal even aanteekenen wat ik er nu van
denk. Ik meen voor-uit te weten wat ik denken zal als ik 't uit heb:
In
dit boek wordt beschreven de godsdienst van het hedendaagsch Katholicisme:
kerken, kloosters, enz. Daar-tusschen in, tusschen de wereld-geestelijken,
klooster-geestelijken, enz., Huysmans, met zijn naturalistiesch aangelegd
observatie-vermogen, met zijn van [doorgehaald: uit] het
naturalistiesch gevoel uit gezien aangenaam aandoende oprechtheid, warsheid
van chic, van saloneskheid, van burgerlijke lievigheid, Huysmans, wiens
eigen gevoel, o.a. uit Là-Bas te extraheeren, weinig meer
dan een vrijwel gemeen-goed geworden neetoorige zwart-galligheid en, door de
dagelijksche gewone wereld al tijd als iets leelijks te hebben gezien,
daarvan walgende en met moeye nieuwsgierigheid iets anders zoekende
ontevredenheid. Huysmans, tot nu toe steeds gedoemd om te blijven: de
naturalist. Hij is nu de naturalist, wien niet meer de kapperswinkel of een
troepje diligence-reizigers of een vrouw achter een sinaasappelen-wagen in
een Parijsche straat [doorgehaald: interesseer] belangrijk
lijken, maar nu wel: kerken, kloosters, heden en verleden van het Katholieke
Kristendom. Behalve dat zijn onderwerpen nu anders zijn, brengt hij, -
zoû men zeggen, en dít ís ook zoo - zijn eigen leven, laat ons zeggen zijn
eigen geestes- en gemoedleven, - meer dan vroeger in zijn werk. Maar,
waaruit bestaat dat eigen leven? Uit het maken van opmerkingen over wat hij
buiten zich ziet en over wat hij zelf gewaar wordt, - welke opmerkingen, -
voor iemand die nu eenmaal het vermogen van observeeren, dat de meeste
menschen missen hééft, en die in het naturalistiesch leven is ingeleefd - in
der daad allemaal [doorgehaald: verschrikkelijk] heel
aardig maar toch tamelijk gewoon en laag-bij-den-grond van aard zijn.
Hij is nooit gestegen tot fijne psychologische auto-analyses, noch tot het,
“impressionistisch”, noteeren van eigen helder-droomerig stemmingen-leven.
Zijn observatie-leven is gebleven dat van een naturalistiesch realist van
het eerste stadium. Nu zoekt hij den godsdienst, nu zoû hij wenschen zelf
godsdienstig van stemming en gezindheid te zijn, maar daartoe is noodig een
rijzen en buigen van de ziel, een kuische afzondering van haar in zich
zelve, en dán een bewegen van haar in afmetingen, waarbij te vergelijken
zijn tegenwoordig soort van observatie-leven is als een spin bij een
luchtballon. De geest van den man van A
Rebours en Croquis parisiens is niet veranderd.
Hij zoekt, maar het naturalistiesch voel-en-zien begrip is zijn, hem als
zoodanig onbewuste, ín-waarheid, en daarom zal hij niet vinden al zoekt hij
ook zijn leven lang, even min als iemant, die jaren lang met al zijn
zintuigen één kamer doorzoekt dat wat in de andere kamer maar voor 't
grijpen ligt. En of hij nu de stigmaten van Catharina Emmerich beschrijft,
en wat hij vond in de boeken der middeneeuwsche Heiligen, en alle zeden en
gebruiken van vroegere en hedendaagsche manne- en vrouwenkloosters, en de
“Biecht” en gesprekken over het “mystieke” zieleleven, - in plaats van de
bizonderheden van het lichamelijke sexueele leven en de winkel-uitstallingen
van vroeger, - dat is, helaas, alles om het even, en verandert niet het wezen van den mensch. [doorgehaald:
Onnoodig te zeggen dat dit boek toch] Het is eigenlijk niet de moeite waard
hier bij te voegen, dat dit boek toch natuurlijk heel interessant is en veel
meer waard dan de werken der courante fransche schrijvers, Lemaître,
Brunetière, enz.-.’ Op 6 maart 1895 voegde Van Deyssel hier aan toe:
‘Er zijn vier plaatsen, waar Huysmans raakt aan dat, wat de hoogere inhoud
van zijn boek had kunnen zijn: 1e zegt hij, dat hij “geloovig” is geworden,
dat hij ontvangen heeft “het Geloof”. Hiervan deelt hij verder mede, dat het
proces van geloovigworden gebeurd is in zijn onderbewustheid. Het is
gebeurd, maar hij weet niet hoe. Op een zekeren ochtend werd hij wakker en
merkte dat hij “het Geloof” had. Maar, zegt hij, al weet hij niet hoe 't
gegaan is, de oorzaken van dit verschijnsel, van zijn “geloovig-worden”, kan
hij wel eenigszins naspeuren. Hij weet er drie: ten eerste, het atavisme, de
geloovigheid van zijn voorgeslacht, sommige religieuze indrukken in zijn
jeugd ontvangen en die achter zijn ongeloovig leven om, ongemerkt in hem
hebben voortgewerkt; ten tweede, de kunst, zijn bewondering voor de
schilderijen der Primitieven, de middeneeuwsche
architektuur, de oude muziek, proza en poëzie; ten derde, zijn walging van
de hedendaagsche wereld. Dit nu, is alles goed en merkwaardig. Het
hindert ook niet, dat zoo uitvoerig door den jong-geloovige de oorzaken
zijner verandering rationalistiesch en fysiologiesch worden gezien en
verhaald. Maar, wel voelde ik hier het gemis aan wat het voornaamste is,
namelijk aan een omschrijving van wat daarmede bedoeld wordt: “Het Geloof”.
Ik was voortdurend geneigd te vragen: wat ís dat “geloovig zijn”, “het
Geloof hebben?” 2e spreekt hij ergens van eene zachte [doorgehaald: inwendige aanraking] aanraking van zijn zieleleven,
die hij gewaar werd, van een van buiten hem komende wil, die zich voor de
zijne in de plaats stelde. 3e verhaalt hij van het buiten zich zelf gaan in
het gebed. 4e zegt hij dat hij, na de Biecht, “de tegenwoordigheid van
Christus in de kamer zeer naauwkeurig (“très nettement”)
voelde.” Maar, vooral bij de lezing van het tweede deel der
geschiedenis, dat het mooiste is, verlaat mij de spijt over wat het boek had
kunnen zijn en niet is, aanvaard ik en ben blij met de innige
aandoenlijkheid die het heeft, juist om dat het niet anders is dan het is,
zoo gewoon en eenvoudig, zoo zonder zielegeleerdheid, zonder hoogere
methode, zonder overweldigend Begrip, zonder prachtige Visie. Want nu
is het een weldaad voor het hart, met zijn lieve en simpele nederigheid,
zijn gewone en naauwkeurige hedendaagschheid, de diep-heldere wel van zijn
moreele-schoonheid. Daarom is het boek éénig en zijn verschijning iets
veel meers dan wat de, fijnere, psychologen, de, meer poëtische,
symbolisten, de, rijker verscheiden, artistiek-gevoelige archeologen geven,
- om dat het de zedelijke-schoonheid in de moderne-menschenziel beduidt, om
dat het de in berouw gebroken-ziel van een nieuwerwetsch parijsch schrijver
doet zien, een die van de wereld walgde, en nu meer nog walgt van zich
zelf.’
|