Ik sluit de 3 door je gewenschte portrettenGa naar voetnoot120 in. Groet Cato, en verzoek om 't jullische in
ruil. Tot ziens. Word gauw beter
Alb. V.
Op de achterzijde van het couvert:
Zag je in de Kunstw. Vermeylen en Erens.Ga naar voetnoot121 Wij
dienen hun ook soms een boek te sturen. Als jij aan E. denkt zal ik het aan
Vermeylen doen. Vraag ook Coenen nog eens.Ga naar voetnoot122
|
-
voetnoot116
- Dat was niet langer het
geval, maar uit de notities van 30 november die gewag maken van een
‘wandeling van 20 min. in 't zonnetje, voetje-voor-voetje’, laat zich nu ook
weer niet direct een bruisende vitaliteit aflezen!
-
voetnoot117
- De toen recent verschenen tweede druk
van Jac. van Looy's Proza.
-
voetnoot118
- M.C.L. Lotsy, Wat
is filosofie?, in Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1e jrg., aflev. 4,
maart 1895, p. 42-65. Blijkbaar had Lotsy verkozen deze bijdrage te leveren
in plaats van een bespreking van de in 1894 te Leiden bij E.J. Brill
verschenen brochure van J. Pijnappel Gz., Een
wereldbeschouwing.
-
voetnoot119
- Mr. G.H. Betz,
Karel de Stoute. Drama in vijf bedrijven, verschenen
bij E.J. Brill te Leiden, 1894.
-
voetnoot120
- Deze, niet
door mij achterhaalde, portretten had Verwey getoond tijdens zijn
bliksembezoek van zondag 18 november. Blijkbaar had hij in die tussentijd
afdrukken laten maken.
-
voetnoot121
- In De Kunstwereld, no. 46, november
1894, publiceerde Gust Vermeylen, Nota's over geschiedkundige
lectuur (p. 3-4) en schreef Frans Erens over Fransche
lectuur (p. 4-5). Vermeylen zou, op 30 november 1894, vanuit de
Kürassierstrasse 12 III, links, te Berlijn aan Van Deyssel schrijven:
‘Zooals u ziet ben ik thans in Berlijn gevestigd. Ik heb hier studies van
vergelijkende literatuur begonnen. Ik ben zoo vrij mij tot u te wenden om
eenige inlichtingen. Ziehier het geval: het is voor mij een noodzakelijkheid geworden wat geld te winnen, anders kan ik hier
moeilijk voortwerken. Daar het geven van particuliere lessen me volstrekt
niet aantrekt, slecht betaald wordt en te veel tijd neemt op de studies,
moet ik wat anders vinden:
1) Kent u in Holland geen
uitgever voor wien ik een werk zou kunnen vertalen (uit de duitsche
of fransche literatuur?) B.v. een stuk van Hauptmann, de theoretische
artikels van Richard Wagner, een keuze uit de werken van Nietzsche...
2) Een blad waarin ik politieke correspondenties zou schrijven, of brieven
over het sociaal en artistiek leven te Berlijn? ik ben voor dit laatste goed
geplaatst, daar ik hier relaties heb in alle werelden, en zelfs “gedaald”
ben tot in de hoogere standen. 3) Worden in het Weekblad van den
Amsterdammer vlotgeschreven artikels (zooals het ding dat de Kunstwereld
voor een week of twee opgenomen heeft) ordentelijk betaald? En tot wien zou
ik mij moeten wenden? De Kunstwereld betaalt ongelukkig zeer weinig.
[Ernstig-doordachte studies zal ik alleen rond 't einde van den winter
kunnen leveren: over moderne Duitsche literatuur, - alsook een proef van
cultuurgeschiedenis: De Duivel in de literatuur en de kunst]. Het
verdriet me zeer, geachte Heer, dat ik u met deze zaken moet lastig vallen,
maar ik geloof dat u, door uw betrekkingen in Holland, meer dan wie ook
geschikt zijt om me in te lichten. Gij zoudt me een buitengewoon gewichtigen
dienst bewijzen. Ik dank u hartelijk op voorhand, en blijf, met beste
groeten, Uw dw. Gust. Vermeylen.’ Een maand later, op 30 december 1894,
schreef Vermeylen, in reactie op Van Deyssel's brief: ‘Mijn hartelijksten
dank voor de inlichtingen die u me zoo welwillend gezonden hebt. Het ding
over Renan en Taine vond ik niet ernstig genoeg om het aan het Tw. Tijdschr.
aan te bieden. (Ik wilde 't zelfs niet onderteekenen). Van een artikel over
de moderne duitsche literatuur heb ik afgezien: zij is al te laf, en de moed
ontbreekt me. Zoodra ik wat anders gereed heb zal ik het aan u of aan Verwey
laten geworden. Vergeef me dat ik u met mijne vragen moest lastig vallen.
Dankend en met veel achting blijf ik de uwe Gust Vermeylen.’
-
voetnoot122
- Zowel Frans Erens als Frans Coenen werden door Van
Deyssel aangeschreven, de eerste op 4 december, de tweede op 30 november
1894. Aan Coenen liet Van Deyssel toen weten: ‘Ik vind het, met uw verlof,
niet weinig koket van u dat u in 't begin zoo gul met toezeggingen was en nu
zoo lang laat wachten.’ Aan Erens schreef hij: ‘Waarde Vriend, Hoe maakt gij
het toch. Komt gij niet terug in Holland? Hebt gij niet iets voor het Tweemaandelijksch Tijdschr.? Hebt gij er in der tijd de 1e
aflevering van ontvangen? Wilt gij niet eens een boek beoordeelen? Mag ik U
La Mort de Tintagiles van Maeterlinck doen toezenden?
In de hoop dat het u wel ga, de hartelijkste groeten. Ook mijn vrouw groet u
zeer. K. Alb. Thijm. (Het honorarium bedraagt ƒ40., p. vel).’
|