|
-
voetnoot31
- Op 6 juli 1894 zond de Nederlandse
regering, onder generaal-majoor J.A. Vetter, een expeditie naar Lombok om
daar een einde te maken aan de alsmaar opnieuw oplaaiende strijd tussen de
Baliërs en de oorspronkelijke bewoners, de Sasaks. In de nacht van 25 op 26
augustus 1894 overvielen de Baliërs de Nederlandse bivaks. Zij werden
teruggeslagen, maar brachten daarbij de Nederlandse expeditie-macht zulke
verliezen toe dat de troepen zich moesten terugtrekken naar de plaats waar
zij op 6 juli geland waren: het strand te Ampenan. Onder de gesneuvelden van
Nederlandse zijde bevond zich ook de tweede bevelhebber, generaal-majoor
P.P.H. van Ham. Een en ander bracht de Rotterdamse uitgever F.B. van Ditmar
op het idee een ‘geïllustreerd guldensgedenkblad’ uit te geven ‘ten
voordeele van de nagelaten betrekkingen der officieren en minderen die op
Lombok zijn gevallen’. Aan de omslag van dit niet gepagineerde boekje zou
meer dan gewone zorg worden besteed ‘en eene chromotypogravure, genre
Figaro-Illustré, gereed gemaakt, die zeer zeker, door bewerking en
onderwerp’ de aandacht zou trekken. Het op woensdag 31 oktober 1894
verschenen ‘gedenkblad’, dat toen niet langer Holland-Lombok maar Nederland-Lombok heette, bevatte
geen bijdrage van Verwey maar wel [op p. 20] deze tekst van L. van Deyssel,
De soldaat: ‘Het is leelijk om den soldaat in de
menschheid te zien als een grof en onbewust leven, vermoord wordend om een
reden dien hij zelf niet weet, door iemand dien hij niet kent, en die ook
door geen enkele oorzaak zijn persoonlijke vijand zijn kan.
De soldaat
moet zóó zijn, moet zóó gedacht en ook zóó gemaakt worden, dat de dood een
oogenblik van geluk voor hem zij, zoo niet overtreffend, dan toch evenarend
een lang leven van aangenamen arbeid en rust. Hij moet sterven in een
verrukking niet ongelijk aan die der godsdienst-martelaars, zoo dat de dood
zijn hoogste vreugde is.’ Deze bijdrage, gedateerd September 1894, kwam
op 17 september 1894 in Londen tot stand. Op die datum eindigde Van Deyssel
een brief aan zijn vrouw aldus: ‘Ik scheid nu uit, want ik woû nog wat maken
voor dat album Holland-Lombok en zoo meteen komt Teixeira mij halen om te
dineeren,’ dit laatste, ditmaal, in Simpson's Grand Divan
Tavern, Strand 103, waar - zoals Van Deyssel op 18 September aan
zijn vrouw berichtte - ‘alle groote stukken vleesch in hun geheel op een
nickelen wagentje van tafel tot tafel worden gereden en onder de oogen der
gasten aan schijfjes gesneden’, zoals dit tot op de dag van heden nog steeds
in dat restaurant het geval is. Vijfenveertig jaar later zou Van
Deyssel zich nogmaals over het soldatendom uitlaten en wel in een,
tegenwoordig moeilijk toegankelijk, artikel Mobilisatie:
manifestatie van onze volkseenheid, verschenen in het dagblad De
Telegraaf van 12 november 1939: ‘Er gaan nu heel wat soldaten door de
straten. Er zijn nu vrij wat soldaten in de stad ... Och ja, ik vind dat wel
aardig. Het geeft iets levendigs, en iets bizónders, op straat. Allemaal het
zèlfde gekleed. Je hebt de distinctieven der rangen, bóven de eenvoudige
manschappelijkheid. Maar dat zijn maar heel kleine teekens. Het voorkomen in
't algemeen is dat der ononderbroken uniformiteit. Soms gaat er een, in
rijen regelmatig loopend, gezelschap van een twintig, dertig voorbij. Dán
weer een troep van een hónderd. Dán weer wat paardenvolk of vrachtwagens.
Een afdeeling wordt nog al eens voorafgegaan, geléid, door twee of drie
trommelslagers. Soms is er een heel muziekgezelschap, met koperen, en dus
ook koperkléurige, blaasinstrumenten. En achter de huizenvensters ziet men
overal de officieren zitten. Ja, het is aardig. En die soldaten hebben
onderling een zekere kameraadschappelijkheid, waarin men iets ánders gevoelt
als bij sport- of academie-kameraden. Van onze jongste jeugd af waren
die soldaten zoo, het groote, bekende, bizóndere, in de stad. Maar
achter dat áardige, achter dat het zoo levendig gezellig is, is er nóg iets
aan. Wij voélen iets, wij hebben een gevóel, dat daar nog heel iets anders
áchter is. Welke gedáchten er uit dat gevoel allemaal te voorschijn kunnen
komen, zullen wij wel dadelijk zien. Dat gevoel, dat zelfde, was er al
toen wij nog héél jonge kinderen waren. Wij speelden met soldaatjes. Wij
hadden onze soldatendoozen en zetten de soldaatjes op. Wij zagen in de stád
in 't groot, dat bizondere en prettige. Maar wij voelden iets voor ons
geheel onbevattelijk ontzáchlijks daar áchter. Door de wijze, waarop groote
menschen over oorlog en vrede spraken en dan kéken, begrepen wij een weinig,
dat dit een ander soort speelgoed was als al het andere. Want áchter al
dat aardige is inderdaad iets grootsch, iets geest-verheffend geweldigs.
Want al die gelijk-gekleedheid, juist die uniformiteit, beteekent, dat er nu
iets hoogers, iets edelers, iets prachtigers, in ons is komen leven, dan
toen wij, ieder in zijn persoonlijk pakje, ons nog kenschetsten in ons
karakter van burger met een zeker beroep, een zekeren rang of stand, een
zekere gezetenheid of woonachtigheid. In ons komt nu blijken, dat wij
meer dan die, ieder afzonderlijk, burgers zijn, dat wij zijn deelhebbers aan
iets, aan een geméénschap, dat wij zijn vólksgenóten, deelen van iets, dat
ons meer waard en ons diérbaarder moet zijn dan al onze kleine
burger-belangetjes en neiginkjes. Een volk, insluitend de saâmhoorigheid, de
broederschap, de eenheid, de macht hebbende collectiviteit, naast en
tegenover andere volken, is iets grooters, een hooger idee, dan is een
enkele, of ook een gezin, een familie. Wat is een familie in verhouding tot
een enkel mensch, is een volk in verhouding tot een familië. Dáárom is onze
éérste hoedanigheid, ons lidmaatschap van een volkseenheid. Natuurlijk is
het niet prettig, - het al of niet prettige van gedood te worden dáargelaten
- gewond of verminkt te worden. Maar de káns daarop zullen wij gaarne loopen
nu wij leven in het geluk van ons te geven aan de verdediging van ons zóo
hooge goed. Overal komen wij nu die soldaten tegen. Bij onze voordeur
als wij uitgaan of komen wij thuis, in de kamers onzer kennissen, in
schouwburg en concertzaal, op onze wegen en pleinen, in de parken, bij de
winkels, in de garages en op bruggen, in treinen en trams, - óverál.
Wij hebben de gewaarwording, dat er iets ernstigs gaande is, dat ons van
zeer nabij ráakt. Ons staatsburgerschap, ons deel zijn van een groot
menschheidsgeheel leefde niet meer aanhoudend in ons bewustzijn, dat werd
ingenomen door de belangstelling in de vreedzaam voortgaande samenleving, in
de stad, bij onze kennissen, in ons gezin, om ons heen. Dat is nu
veranderd. Door het van den vroegen morgen tot den laten avond aanhoudend
treffend ongewone om ons heen, gevoelen wij ons, - zóo als het áltijd
behóorde te zijn - bóven al: staatsburgers. De vraag is niet of wij ons
vaderland beminnen. Wij hóoren er bij. Wij zijn er een deel van. Wij zijn
zelf dat vaderland. En wij zullen het verdedigen zoo als wij het onszelf
zouden doen. Zie daar wat ons leert, wat ons ten slotte diep doet
beseffen, al het komen en gaan, het loopen en staan, het bij ons verblijven
van al die grijs-groene gestalten in onze stad, die er kort geleden nog niet
waren.’ Verwant aan dit proza is Van Deyssel's bijdragen aan De Nieuwe
Gids, februari 1940, p. 159-160, over Mary Fleischmann, de
vijfentachtigjarige zilverwitte ‘soldaten-moeder’.
-
voetnoot32
- Richard Nicolaas Roland
Holst (1868-1938) en zijn verloofde, Henriëtte van der Schalk bezochten op 15 mei 1894 voor de eerste
maal Van Deyssel te Baarn. Op 11 mei 1894 had R.N.
Roland Holst geschreven, vanuit 't Zand te Amersfoort: ‘Waarde Heer Thijm, Wij zijn buren geworden zooals u
ziet, dit brengt 't aangenaam voordeel mede, van gemakkelijke
bereikbaarheid, van dat voordeel wilde ik gaarne eens spoedig profiteeren,
te meer daar Mejuffrouw Van der Schalk hier bij mijn moeder logeert, en zij
't ook aangenaam zou vinden met u kennis te maken. Schikt het u dat wij
Maandagavond bij u komen, 't zou ons zeer aangenaam zijn. U woont immers
dicht bij het buiten van den Heer Taets [van Amerongen], - als u mij nu nog
de naam van uw huis wilt schrijven, dan weet ik zeker gemakkelijk uw woning
te kunnen vinden.’ Op 15 mei 1895 berichtte R.N. Roland Holst aan Verwey:
‘Zoo even komen wij van Thijm af, waar wij thee dronken (...) Voor Jet had
het 't aardige dat zij Thijm eens van buiten zag, van binnen zie je elkaar
op zoo'n theebezoek al heel weinig.’
|