al mijn zien is vol van het kattenleven, dat ik om mij heen
heb.Ga naar voetnoot22
Het poesje rust maar fluwelig zacht en speelt, maar rust dan weêr, rust heel
lang. Toch heeft hij niet gewerkt, om zoo te rusten.
Adieu, je sonnetten zijn groot van difficulté vaincue. Je bent in dezen laatsten
Gids meer aan 't zeggen dan aan 't schilderen geweest. Het is ook wel mogelijk
dat zeggen in literatuur de hoofdzaak is.
Groet noch Boeken noch Diepenbrock noch v. Deventer
voor me, want ik detesteer ze alle drie.Ga naar voetnoot23
K. Alb. Th.
|
-
voetnoot15
- Dit is de eerste brief die Lodewijk van Deyssel
tot Albert Verwey richtte vanuit de Villa des Chéras te
Mont-lez-Houffalize in de Belgische provincie
Luxembourg. Aan Van Deyssels vestiging aldaar was voorafgegaan zijn
huwelijk, op 26 mei 1887, met Catharina Bartholomea Horyaans (1864-1941),
veelal Cateau of Cato genoemd. Tussen de huwelijksdatum en die van de
vestiging, eind juni 1887, te Mont-lez-Houffalize, verbleef het echtpaar
Alberdingk Thijm in Hôtel du Pont te Esneux. Met de
middagbestelling van 11 juni 1887 bereikte Van Deyssel aldaar, als een
afzonderlijke overdruk op geschept Van Gelder en voorzien van een
handgeschreven opdracht, Verwey's sonnet Bij een
trouw-mis, een dag of tien eerder verschenen in De Nieuwe Gids, tweede
jrg., deel II, aflev. 5, juni 1887, p. 304, en daar, evenals op de overdruk,
voorzien van de opdracht: Aan Willem Witsen; laatstelijk herdrukt, maar
zonder opdracht, in Oorspr. Dichtwerk, I, p. 72-73. Op
diezelfde 11e juni 1887 schreef Van Deyssels neef en vriend, de componist en
classicus Alphons Diepenbrock aan zijn intimus Aegidius W. Timmerman: ‘Wat
zeg je van het v. Deyssel-sonnet? De oude Alberdingk Thijm vindt het zeer
“attent” dat de Heer Verwey het huwelijk van van Deyssel niet ongemoeid liet
met een vers. Naif hè! Over het sonnet heb ik met Hein
[Boeken] heel veel gepraat. Ik kan hem er niet mee feliciteeren,
ofschoon er geweldige kranige regels in zijn: “'t Veelmannige koraal dreunt
d'oore dronken”... Hij heeft vooreerst tegen zijn eigen theorie gezondigd:
dat een dichter de dingen waarover hij schrijft moet kennen. Deed hij dat,
dan zou hij door het gezicht van een “goedleefsch pastoor” en van “geelgen
wijn” (een prachtige regel anders) niet op het bizarre idee zijn gekomen dat
zoo'n man daar voor zijn plezier staat te zwelgen, en [niet] een
onderscheiding tusschen “het heiligste” en de “nuchtere ceremoniën” gemaakt
hebben, die voor een pastoor niet bestaat en voor Verwey niet mag bestaan.
Dan vind ik het motief en de vergelijking geforceerd en de 8ste regel
cynisch zonder schilderachtig of geestig te wezen.’ (Geciteerd naar Alphons
Diepenbrock, Brieven en Documenten. Bijeengebracht en
toegelicht door Eduard Reeser, dl. I, 's-Gravenhage, 1962, p. 129; voortaan:
Diepenbrock, Brieven en Documenten.)
Frederik van Eeden daarentegen oordeelde op 8
juni 1887, in een brief aan Willem Kloos:
‘Albert's sonnet is het succes van de aflevering. Al het andere, zelfs Looy
en jij wordt er week en mat bij. Het is Rembrandt! - echt Rembrandt! Warm en
vol en zwaar met weelderigen goudglans. Ik begrijp niet hoe een uitgeput
volk als wij nog zulke taal kan spreken. Het is geheel nieuw Hollands, rijp
en krachtig.’ (Geciteerd naar Mededelingen, X, Frederik van
Eedengenootschap, Amsterdam 1946, p. 16). Nog in juli 1918 oordeelde Hein
Boeken dat het moeilijk zou zijn ‘een werk uit Verweys latere tijd aan te
wijzen, dat zijn Trouwmis (Mei 1887) ook maar evenaart, een stuk werk
waardoor hij het realistisch sonnet tot nog niet bereikte hoogte heeft
gebracht en aan hetwelk ik erken voor mijne eigene vorming de grootste
verplichting te hebben.’ (Geciteerd naar Maurits Uyldert, Naar
de voltooiing/Uit het leven van Albert Verwey, III, Amsterdam,
1959, p. 286). Voor informatie over Van Deyssels jaren te
Mont-lez-Houffalize, zie Gedenkschriften, p. 356-379; M.
Rutten, Op zoek naar Lodewijk van Deyssel te
Mont-lez-Houffalize, in Spiegel der Letteren VII (1963-1964), p.
226-236; Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel te
Mont-lez-Houffalize, in Spiegel der Letteren IIX (1964-1965), p.
140-146.
-
voetnoot16
- Vgl., over dit
dagelijkse bezoek van de brievenbesteller, Van Deyssels brief aan Willem
Kloos, d.d. 31 december 1887, afgedrukt in mijn Nawoord bij de uitgave van
Van Deyssels Nieuw Holland in brochure-vorm, Amsterdamse
Schotschriften 3, Amsterdam, 1979, p. 43-44.
-
voetnoot17
- Namelijk een afzonderlijke
en gepagineerde overdruk van Albert Verwey, Zeven
sonnetten, zojuist verschenen in De Nieuwe Gids, derde jrg., deel I,
aflev. 1, oktober 1887, p. 165-171; zie thans Oorspr.
Dichtwerk, I, p. 73-76. De tweede zending heeft hoogstwaarschijnlijk
bestaan uit een overdruk van de Drie sonnetten, door
Verwey bijgedragen aan De Nieuwe Gids, tweede jrg., deel II, aflev. 6,
augustus 1887, p. 455-457; zie thans Oorspr. Dichtwerk, I,
p. 53, p. 49 en p. 50, waar deze sonnetten figureren als no. 41, 33 en 34
van de reeks Van de liefde die vriendschap heet.
-
voetnoot18
- De Nieuwe Gids,
derde jrg., deel I, aflev. 1, oktober 1887, opende ditmaal (p. 1-12) met
Albert Verwey, Het twintigste taal- en letterkundig
congres. In deze nabeschouwing stond Verwey ook stil bij de
openingsrede van de Algemene Voorzitter, prof. H.P.G. Quack: ‘Men weet dat
prof. Quack van een bloemrijken stijl houdt en dol is op eenigszins
romantische beeldspraak. Of het nu een beleefdheid was of een vergissing
weet ik niet, maar zeker is het dat de heer Quack eensklaps in een van zijn
meest geanimeerde passages een paar geestdriftige volzinnen uit Van
Deyssel's brochure, Over Literatuur, inlaschte, zoo allerverschrikkelijkst
verhanseld, zoo platgemaakt, zóo gewoon, zoo heelemaal zonder het bekende
mooie rhythme van Van Deyssel's proza, dat, enfin, dat geen schepsel, die
het niet wist, op de gedachte kon komen, dat die volzinnen van iemand anders
waren dan van Quack zelf.’ De Gids van oktober 1887, p. 1-17, opende met
H.P.G. Quack, De macht der taal. Rede ter opening van het XXste
Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, 16 September
1887.
-
voetnoot19
- Buiten Verwey's bijdrage over het Congres en buiten de Zeven sonnetten, bevatte deze oktober-aflevering van De
Nieuwe Gids ook nog (p. 12-64) Verwey's vertaling van Christopher Marlowe,
De tragische historie van Dr. Faustus, voor de eerste
maal herdrukt in Albert Verwey, Verzamelde gedichten,
Amsterdam, 1889, p. 257-342.
-
voetnoot20
- Dit op 7 oktober 1887
voltooide opstel Een tooster verscheen op 16 oktober 1887
in de Amsterdammer, no. 538. Laatstelijk werd dit opstel herdrukt in De scheldkritieken, p. 47-50; voor allerlei
achtergrondgegevens: a.w., p. 294-300.
-
voetnoot21
- Namelijk dat prof.
Matthijs de Vries ten onrechte de voltooiing van het Nederlandsch
Woordenboek een nationaal belang achtte. ‘Maar’, aldus Verwey, ‘wij laten
ons niets wijs maken. Dat dit plan van beteekenis was in een tijd, toen de
schrijvers maar moesten zien hoe zij spelden, dat is zeker. Dat er onder die
schrijvers van toen nog zijn die het plan liefhebben, is waarschijnlijk.
Maar wij, jongeren, hebben niets er mee van doen. Geen ander hoeft ons te
komen uitleggen wat onze woorden beteekenen. En sints de spelling genoeg
geregeld is, om er niet meer dagelijks over te twisten, hebben wij,
schrijvers, al wat wij begeeren, heeft het volk, dat ons lezen zal, al wat
het verlangen kan. Voortaan is het afmaken van het Woordenboek alleen van
belang voor Prof. de Vries, zijn uitgevers en de taalgeleerden.’
-
voetnoot22
- Op 11 november 1887 zou Van Deyssel in zijn
dagboek noteren: ‘Een aardig gevolg van mijn eigenaardige oogen is, dat als
ik de poes met mijn beide oogen te gelijk, niet-loensch dus, aankijk, en ik
hem dus niet duidelijk zie, hij dat verdraagt en mij met geheel open oogen
blijft aankijken, terwijl als ik hem met mijn ver-ziend oog alleen aankijk,
en het andere af laat dwalen, zoo dat ik hem zeer scherp zie, hij de oogen
dichtknijpt en dat niet kan velen. Het is dus niet het gericht houden van de
oogen op de poes, die een uitwerking op hem hebben, op zich zelf, maar
alleen het hem zien, het bewust naar hem kijken en aan hem denken.’
-
voetnoot23
- Deze slotzin
moet niet ernstig worden genomen. Vermoedelijk zat bij Van Deyssel geen
andere bedoeling voor dan het ditmaal eens tegendraads formuleren van zo'n
slotzin. Zijn betrekkingen met Hein Boeken zijn altijd van hartelijke aard
geweest; met Alphons Diepenbrock raakte Van Deyssel eerst recht bevriend na
de ontvangst van diens brief, d.d. 25 februari 1888, waarin Diepenbrock
overigens zelf onthulde dat hij ‘vroeger een geheimzinnige antipathie’ tegen
Van Deyssel had en toen bovendien ‘jaloersch’ op hem was. (Diepenbrock, Brieven en Documenten, dl. I, p. 140); voor Van Deyssels
reactie, d.d. 3 maart 1888, zie idem, deel II, 's-Gravenhage, 1967, p. 597:
‘Wij hebben te weinig met elkaâr verkeerd dan dat ik ooit iets zoû hebben
kunnen merken van de antipathie, die je zegt tegen me gehad te hebben.’
Wat Charles M. van Deventer aangaat, deze werd inderdaad al sinds juli 1886
antipathiek door Van Deyssel bevonden; zie Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles M. van Deventer, in
Handelingen XXIII der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en
Letterkunde en geschiedenis, 1969, p. 275-356; a.w., p. 279-280.
|