|
-
voetnoot3
- In de aan deze briefkaart voorafgaande
periode (sinds 19 april 1884) laten zich de volgende contacten tussen
Van Deyssel en Verwey traceren: in het avonduur van 17 december 1884 ten
huize van Frank van der Goes, zie Harry G.M.
Prick, Lodewijk van Deyssel en ‘Flanor’, in De Nieuwe
Taalgids, dl. 75 (1962), p. 26-31, a.w., p. 29; in het avonduur van 25
december 1884 ten huize van de uitgever Hyman Binger, Vondelstraat 1,
toen daar door Verwey, Van Eeden, Van der
Goes, Van Deyssel, Kloos en Paap de
oprichting van een tijdschrift ernstig besproken werd; ongeveer 1
oktober 1885 toen ten huize van Frank van der Goes, Prinsengracht 293
bij de Wester Markt, het ‘inaugureele souper van het tijdschrift De
Nieuwe Gids’ plaatsvond: zie Gedenkschriften, p.
242-243, en Frans Erens, Vervlogen jaren, editie Harry
G.M. Prick, Zwolle, 1958, p. 198 (voortaan: Vervlogen
jaren); medio november 1885 toen Verwey aan Van Deyssel een
exemplaar ter hand stelde van de toen te 's-Gravenhage bij A. Rössing
uitgekomen en in zijn geheel aan Willem Kloos opgedragen bundel Persephone en andere gedichten, waarin (p. 60-63),
onder de titel Mephistopheles Epicureus, een reeks van
vier sonnetten werd opgedragen ‘aan Karel Alberdingk Thijm’, laatstelijk
zonder deze opdracht herdrukt in Albert Verwey, Oorspronkelijk Dichtwerk. Eerste deel/1882-1914,
Amsterdam/Santpoort, 1938, p. 24-26 (voortaan: Oorspr.
Dichtwerk).
Op 29 januari 1886 valt voor de eerste maal de
naam Verwey in Van Deyssels dagboek: ‘De Poëzie van Kloos, Verwey, enz.
bestaat in het zeggen van de dingen, zoo als men zich ze graag denkt,
maar het is de oppervlakkigheid van enkele fijne geesten. B.v. de regel:
“Als alles wat heel ver is en heel schoon”, is de bleeke aanduiding van
een banale abstraktie, zoo treffend juist en harmonisch mogelijk
uitgedrukt. Wanneer men dat leest, denkt men: “zie hier nu eens
glansrijk waar uitgedrukt, dat gene, wat ik-zelf al zoo dikwijls heel in
't vage heb gevoeld.” Maar dat gevoel is noch ongemeen, noch diep, noch
fijn. Iedereen houd van “alles wat heel ver is en heel schoon”, al kan
hij het zoo niet zeggen. Tweede konsideratie hierover. Kloos heeft
zelf gezegd, dat wanneer de regel luidde: “als alles wat zeer ver is en
zeer schoon”, hij niets-beduidend zoû zijn. Nu, over tweehonderd jaar
zal men het onderscheid tusschen heel en zeer in deze regel niet meer kunnen proeven. Dit pleit dus
tegen de leer van den klank om den klank alleen. Want groote kunst is
eeuwig. N.B. dit is weer een heel andere questie van klank, dan, dat
iets zoo geschreven is, dat de hoofdklank b.v. den indruk maakt van
zwart of bruin of blauw.’ Op 2 februari 1886 bracht Van Deyssel van
zeven tot half elf de avond door ten huize van Van der Goes, en wel in
het gezelschap van Kloos en Verwey. In dit geval blikte Van Deyssel, om
redenen die hij niet vastlegde, terug op een bijzonder vervelende avond;
in het avonduur van 4 februari 1886 brachten Van Eeden, Erens en Verwey
de avond door op Van Deyssels kamer; op 8 februari 1886 las Van Deyssel
te zijnent voor uit hoofdstuk I, II en XIII van Mathilde, zoals in manuscript de roman
Een liefde
toen nog heette. Voor Verwey's reactie op deze voorlezing, zie
p. 4-5 van mijn ‘Nawoord bij de her-uitgave van de eerste druk’ van Een liefde, Amsterdam, 1974; op 15 februari 1886
brachten Arnold Ising, Verwey, Kloos en Van Eeden de avond tot twee uur
's nachts door bij Van Deyssel; op 17 februari 1886 trad Kloos,
inmiddels woonachtig Govert Flinckstraat 81b, op als gastheer van Van
Deyssel, Verwey en Van Eeden; op 24 februari 1886 typeerde Van Deyssel
in zijn dagboek een veertiental bentgenoten. Verwey mocht de rij openen:
‘Verwey is een lieve jongen’ (voor de volledige
dagboeknotitie: zie J. Meijer, Het levensverhaal van een
vergetene/Willem Anthony Paap/1856-1923/Zeventiger onder de
tachtigers, Amsterdam, 1959, p. 185 of Karel Reijnders, Couperus bij Van Dejssel/Een chronische konfrontatie in
beschouwingen, brieven en notities, Amsterdam, 1968, p. 50); op
1 maart 1886 berichtte Van Deyssel aan Arnold Ising o.m. dat hij tegen
Verwey het bezwaar had ‘dat ik hem exklusief en in alles verbazend jong
vind.’ (De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en
Arnold Ising Jr./1883-l904, editie Harry G.M. Prick,
's-Gravenhage, 1968, p. 30 (voortaan: Briefwisseling Van
Deyssel/Ising)); op 28 april 1886 behoorde Verwey - met
Aletrino, Van der Goes, Erens en Kloos - tot degenen die bedacht werden
met een present-exemplaar van Van Deyssels Over
literatuur, de bekende brochure contra Frans
Netscher. Op 5 april 1886 had Van Deyssel schriftelijk Willem
Kloos verlof gevraagd deze brochure aan hem te mogen opdragen. Onder het
schrijven was Over literatuur ‘gegroeid tot een stuk
taal, dat, hoe zwak het in vergelijking met anderer taal ook moge zijn,
het beste is wat ík tot nu toe gemaakt heb, daar ben ik zeker van. En nu
zoû ik het aardig vinden, dat aan W. Kloos, wien pas de beste bundel
poëzie “dezer jaren” in den vorm van Verweys “Persephone” is gewijd, ook
een stuk nogal goed proza werd “toegeëigend”. Daarom zoû ik je willen
vragen mij toe te staan je mijn ontboezemingen à propos van Netscher te
dediëeren’; geciteerd naar F. Jansonius, Lodewijk van
Deyssel, Lochem z.j. [1954], p. 43. Op 7 mei 1886,
tenslotte, bedachten Willem Kloos en Albert Verwey Van Deyssel met een
exemplaar van hun brochure De onbevoegdheid der Hollandsche
Literaire Kritiek, W. Versluys, Amsterdam, 1886, nog dat zelfde
jaar in tweede druk verschenen. De in 1980, in de reeks Amsterdamse
Schotschriften, bij C.J. Aarts te Amsterdam verschenen derde druk,
voorzien van een nawoord door Bernt Luger, is een reproductie naar het
exemplaar uit het bezit van Lodewijk van Deyssel.
-
voetnoot4
- Adèle Sophia Cornelia Opzoomer
(1857-1925), publiceerde onder het pseudoniem A.S.C. Wallis in 1883 de
historische roman
Vorstengunst
. In Nieuw Holland noemt Van Deyssel deze
schrijfster ‘naar, bizonder naar, allernaarst, huiverig-naar. Zij
vertegenwoordigt voor mij bij uitstek het koude, het doodsche, het als
een lijkengezicht ernstige en onherroepelijk versteven element in de
letterkunde. Na lezing van haar Vorstengunst of zoo
voelde ik mij benauwd alsof ik een steen had ingeslikt’ (De
scheldkritieken, editie Harry G.M. Prick, Amsterdam, 1980, p.
40 (voortaan: De scheldkritieken)). Dat voor Verwey de
lectuur van Vorstengunst niet zonder betekenis is
geweest, laat zich aflezen uit zijn brief aan Jac. van Looy, d.d. 19
november 1885, voor de eerste maal openbaar gemaakt door G.H.
's-Gravesande in het Supplement op diens De geschiedenis van De Nieuwe Gids, Arnhem, 1961, p. 73
(voortaan: Gesch. Nieuwe Gids). Overigens zou Van
Deyssel in zijn onder de letters A.J. uitgegeven biografie van J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, 1893, p. 345,
schrijven over zijn vader, in gezelschap van een jeugdig vriendinnetje:
‘De groep, de oude man met de lange lokken en het jonge meisje, had iets
als een antiek cachet, men dacht aan vroegere eeuwen, men dacht aan
sommige episoden uit Wallis' Vorstengunst. Het
algemeene antieke karakter van de groep, werd als 't ware aangenaam
genuanceerd en verlicht door Thijm's nimmer falende galanterie.’
|