jonge Ising heeft als Zegevrijt zeer voldaan”. In het opnoemen van eenige rollen door Ising in den loop der jaren vervuld, zal men zien, dat zoowel opbruisende als bezadigde, bovenal vaderlijke, plechtige en deftige karakters zijn deel werden. Willebrord en vader Gozewijn in Gijsbreght van Aemstel; Polonius in Hamlet; Paulet in Maria Stuart; Lord Hastings in Maria Stuart; Ragenhard in De dochter van Roelant; Tibaut d'Arc in De Maagd van Orléans, Battista in De getemde Feeks; de Wachter in Antigone; Commines in Lodewijk XI; Thielen in Zelfzucht (Montjoye); Kolonel van Zonneveldt in Inkwartiering; Bellac in De wereld waarin men zich verveelt; Kreon in Medea; St. Goudens met het bekende verhaal van de koets in Marguerite Gauthier; De Heer van Tel in De student thuis, enz. Na 1 april 1888 speelde Ising minder dan vroeger, omdat hem het secretariaat en bibliothecarisschap der Vereeniging werden opgedragen.
Met waardeering gedenkt hij de jaren, die hij werkzaam was onder leiding van de heeren H.J. Schimmel, W. Stumpff en later van Mr. W.G.F.A. van Sorgen. Na den brand van den Stadsschouwburg 20 Februari 1890, heeft hij met den regisseur de Leur de bibliotheek van Het Nederlandsch Tooneel weer opgebouwd. In zijne hoedanigheid van secretaris heeft de Vereeniging hem meermalen opgedragen stukken in, Parijs, Londen en Berlijn te gaan zien en aan te koopen. De Vereeniging heeft met zijne keuze veel succes gehad, zelfs een “wereldsucces” met Madame Sans-Gêne, ook door hem vertaald.
In dezelfde hoedanigheid heeft Ising ongeveer vier dozijn stukken vertaald, waaronder: Antoinette Rigaud, De Lotgevallen van een arm jong edelman, Jaloersch, De Prinses van Bagdad, Raskolnikow, De wilde Eend, De Macht der Duisternis, Historisch Kasteel, enz. Buiten het tooneel zag zijne vertaling van een roman het licht: Jules Claretie's: Zijne Excellentie de Minister.
Alle wisselingen der Vereeniging heeft Ising mede gemaakt, in de laatste 12½ jaar in twee werelden: de wereld der tooneelisten en de wereld van het tooneelbestuur. Den eersten jaren der Vereeniging, de jaren der idealen, is hij als voor zijn pleizier werkzaam geweest, den lateren tijd zal hij ervaren hebben dat alles eene betrekking is geworden.
Wat z'n spelen aangaat, de laatste rollen hebben doen zien dat hij als geknipt is voor zoogenaamde “financiersrollen”.
In het tooneelleven is Ising bij het verdwijnen van den idealen tijd, niet verder opgegaan. Voor het tooneel lag sinds in het isolement zijn kracht. Hij heeft zich bij voorkeur bewogen in den kring der Nieuwe-Gidslui en schilders als Bauer, Breitner, de jonge Israëls, en vooral Witsen, van wien hij, bij schilderijen van Breitner, Israëls en waterverfteekeningen van Bauer, eene heerlijke verzameling etsen, met kunstzin geordend in het bescheiden kunstzaaltje heeft in zijne woning, waar “De Roô-Vos” in den gevel staat.
Het aangename huis en het gezellige home dat Ising zich geschapen heeft, is niet bevolkt door kinderen. In de plaats er van heeft hij een paar buitengewoon groote zwarte poesen, bij wie hij de zorgen en nietigheden van het tooneel vergeet, zoodra zij hem bij zijne thuiskomst voor het miniatuur-standbeeld van Vondel staan toe te miauwen.