De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
114Koninklijke Vereeniging: Het Nederlandsch Tooneel, Amsterdam.
30 December 1891
Beste Charlemagne, Wij hebben wel eens gedaan of God noch zijn gebod ons iets konden schelen - o.a. op een avond bij Maussie da Costa tot lichte ergernis en van ‘hoe heb ik het toch met jullie’ van Benjamin Mendes. Later spraken wij er over, ik geloof het uitvoerigst bij jou in Bergen. Het kan soms heerlijk zijn om het ‘beste’ belachelijk te maken - je weet wel... Daarom ga ik jou zeggen wat er met onze briefkaarten gebeurd is, want het komieke en het mooie wint het van het minder aangenaam menschelijke wat er voor je in zou kunnen zijn. Je antwoordbetaalde briefkaart heeft mij een zenuwberoerte van schrik op den hals gehaald. Ik kreeg die Zaterdag morgen in mijn bed en ben er tot Zondag middag vier uur in gestikt. Toen kwam ik wat bij, maar gisteren (Maandag) was ik weer abnormaal tot 's avonds half elf toen gelukkig je brief alles opklaarde -. 't Is nu niets meer, schalk, maar alleen maar allerlekkerstknutterig van grappigheid en emotieophalerij. Je raadt het al, wed ik. Na je brief van den 17 en Juli, waarin je mij verzocht om je niet in je werk te storen, was ik je langzamerhand onbewust gaan zien heel in de verte op een gouden troon - als een vorst de teerste en edelste bloemen strooiend om ze na langen tijd als wonderschoone ruikers uit het tooverpaleis van je fantazie te doen gaan. Je had mij gevraagd je niet te storen - ik beloofde het met een heel lief gevoel en ik zou dus liever getracht hebben een levend nijlpaard op te peuzelen dan je in je werk te hinderen. Ik dacht als Karel het doen kán, zal hij aan mij schrijven, maar ik vond dat het erg lang duurde. Vaag begreep ik niet hoe je altijd bezig kon zijn met het hoogste artistieke werk. ‘Jawel, zijn ontspanning is schrijven voor het Weekblad en Nederland. Hij moet het doen om de duiten, maar verder neemt hij er geen tijd af voor zijn plezier.’ Enfin, - mijn eerste briefkaart was het uiterste contrast met de manier waarop ik je zag: een visitekaartje van hier zit ik nog, terwijl ik meende dat ik er je niet uit kon brengen door niets te zeggen. Ik ontving jouw eerste briefkaart wél. ‘Hm! de preciese terugslag op de mijne zonder iets meer.’ - Na een week. Ik was dus nog even ver. In een komiek moment zonder nadenken, de tweede briefkaart. O! O! O! daar kwam de intruse aan. ‘Ik vroeg je heel serieus mij met rust te laten omdat het niet anders kon. Het onaangename wat er voor je in kon zijn, somde ik zelf op en ik deed je voelen hoe moeilijk het voor mij was. Ongeroepen hinder je mij tot tweemaal toe met de banaalste flauwiteiten in de hoop wat van mij los te krijgen. Je verscheurt mijn vriendschap voor je en het leed dat je mij aandoet zal gelijk staan met de straf die ik voor je heb. Pak aan!’ Ik was woedend en hopeloos bedroefd. Dien geheelen Zaterdag hield ik mij met geweld vast om niet als een razende terugteslaan. Zondagmiddag kon ik mij tot voldoende kalmte dwingen om je brief van den 17 en Juli op te zoeken en te | |
[pagina 164]
| |
herlezen. De woede verdween en het groote verdriet dat ik jou moest hebben aangedaan - bleef. Met een ongekend gevoel van een heilige - antwoordde ik je. Ieder woord op die kaart is doorleefd. Het is het intenste met mijn volle bewustzijn wat ik ooit aan iemand geschreven heb. Maandag dacht ik weer: ‘jawel, ik heb nu gezegd wat ik misdeed, maar als hij niets doet, blijft de zaak toch delicaat’ en zoo bleef ik tobben tot je heerlijken brief. In den ‘niet ál te impertinenten wissel, (dien je hoopte) op de U van mij beleende vriendelijkheid te trekken’, las ik de verontschuldiging: ‘ik kón niet anders’. Wat zeg je van dat comble van verwarring? Het is het kostelijkste wat mij ooit overkomen is. Een fraaie intrigue voor een tooneelspel. Laat mij je even excuus vragen voor de onhoffelijkheid van mijn dwaze suppositie.
Een goedige Hollander is op het idée gekomen om La princesse MaleineGa naar voetnoot261 voor de Vereeniging te vertalen, maar wij zitten zoo leelijk in dat Paleis voor Volksvlijt en al deugde de vertaling van dien iemand zonder naam dan zouden wij er niet aan kunnen denken iets werkelijk goeds te geven als dit stuk. Bovendien zijn Schimmel en Wertheim er ook nog. Heel aardige jongens om mee uit visschen te gaan. Ik heb een tijdlang gevreesd dat de Kon. V. het financieël zou afleggen, hetgeen leelijk zou (doorgehaald: geweest) zijn zoolang er geen Schouwburg in Amst. is - maar ik ben er weer een beetje van teruggekomen. Calisch vertaalt de stukken, die ik anders zou krijgen voor Honderd Gulden per maand en ik verdien (doorgehaald: nu) daardoor een ƒ400 minder dan de vorige jaren. Dat Calisch-geval deel ik je stiekem in het geheim mee en met Maart wordt hij er uitgebliksemd waar (doorgehaald: toe) aan ik heel schalksch een (doorgehaald: beetje) handje hielp.
Erens en ik zijn beste maatjes en buren.Ga naar voetnoot262 Wij begrijpen elkaar heel goed, geloof ik en hij heeft aardigheid in Mina, hetgeen de frequente omgang vergemakkelijkt. Dan volgt Witsen. Hij is zeer bescheiden met een fijn observeerende natuur en het duurt heel lang voor hij zich geven kan. Zoo komt het dat hij dien avond toen Gij hem ontmoette niets liet weten. Maar ik vind hem heel goed en hij heeft magnifieke manieren, die b.v. Breitner en Van Looy totaal missen. Hij spreekt nooit over zijn kunst maar als hij er van zegt is hij het volkomen zelf, zonder eenige aanstellerij. Wij schaken samen - alleraangenaamst en beleefd, hoewel hij het veel beter kan dan ik en vroolijken het op met sublieme sigaartjes, die wij zeer geraffineerd rooken. Eens heb ik er een menu van gemaakt, precies als van een diner. Maar het is een duur uitje en ik kan het niet volhouden. Mina en ik bewonen twee vrij groote kamers. Een, de zitkamer, met drie openslaande ramen op de Reguliersgracht en een mooi uitzicht in de Kerkstraat naar | |
[pagina 165]
| |
den Amstel toe en een, de slaapkamer met één raam in de Kerkstraat. In de zitkamer is het behangsel wit, het kleed met roode en geele ruiten, het ameublement soliede en dofrood. Een hanglamp met een roode kap, samen gepakt in een groot geel vel papier met ribbetjes, zoodat (doorgehaald: de) het vertrek in één toon is - donker goudgeel. De slaapkamer is donkerder, twee bedden zonder hemel of gordijnen, twee kasten van gewoon hout, één voor mijn boeken en één voor de kleeren, een waschtafel voor twee personen, een waterkraan en een bidet. Ik vind het heel plezierig wonen. Op de Prinsengracht voelde ik mij als een arbeider en ik schaamde mij om er uit of er in te gaan en hier ben ik weer een meneertje. Mina is wel zoo een beetje tobberig met haar gezondheid - veel drankjes en veel Aletrino's visites, maar er zijn toch geen erge dingen met haar geweest - geen rhumatische koortsen of zoowat zooals verleden winter.
In Augustus bracht ik een afschuwelijk weekje door in een dorp bij Homburg, met mijn vader en moeder en broeder en schoonzuster. Mijn schoonzuster is een zeer onbehagelijke, lange eenigszins in den rug doorbuigende figuur met een dociele natuur als een kalf. Mijn broeder spreekt zeer luid en bezit uitnemende kwaliteiten van hoofd en hart, die ik allen even onuitstaanbaar vind. Zoodra er iets gebeurt of gezegd wordt wat hem niet bevalt, maakt hij onmiddelijk ruzie, maar dan is het ook jandome gauw weer bij hem over. Op een Zondag middag waren wij langs een leelijken, breeden, zonnigen weg, met ons vijven, naar een naburig dorp getogen. Ik had mij vermaakt met de afgevallen appelen voort te schoppen, want ik zei zoo weinig mogelijk aangezien ik steeds vreesde dat er wat op komen zou. Wij dronken koffie in een buitenherberg onder den hemel. Om toch wat te doen zette ik een gesprek op touw waarvan de essence was dat ik mij in den welstand van mijn broeder verheugde en ik herinnerde er hem aan dat hij het een tijdlang in Den Haag heel beroerd had, hetgeen hij zelf mij, gestaafd met uitvoerige bijzonderheden eenige jaren geleden vertelde. Mijn broeder vond goed te beweren dat hij er niets van wist, noch van zijn gebrek aan lessen, noch van zijn mededeelingen aan mij en zei op hoogen toon dat ik al die dingsigheden zat te verzinnen. Mijn moeder stond plechtig op en ondernam in haar eentje de wandeling naar huis. ‘Je liegt het’, zei mijn broeder. ‘Pa, als Arnold weer komt als u op reis is, doet u mij dan het plezier om mij niet te vragen; en die mij beleedigt die kan op zijn smoel krijgen.’ ‘Nou’, zei ik, ‘je kan voor mijn part doodvallen’. ‘Kom Jan’, noodigde mijn lange schoonzuster ‘laten wij naar Ma gaan’. ‘Dat verdom ik’, hernam mijn broeder, ‘ik ga niet voor een ander weg’. Mijn vader, die mij gelijk gaf, stapte toen met mij op en het echtpaar volgde ons. In het hôtel (na een paar uur) hield mijn moeder een aandoenlijk toespraakje en legde onze handen in elkaar, hetgeen ik mij ter wille van haar wel moest laten welgevallen. Waarschijnlijk wilde hij voor zijn vrouw niet weten dat er een donkere plek in zijn vlekkeloos verleden was. En zoo ging het telkens. Zoodra ik het waagde hem even tegen te spreken, maakte hij een scène of ging in een boek zitten (doorgehaald: lezen) kijken, zonder verder een mond open te doen. Ik werd er heel strak en ongelukkig door en voelde alles | |
[pagina 166]
| |
François Erens
| |
[pagina 167]
| |
wat ik deed of zei: naast mij alsof ik het zelf niet meer was. Hoewel ik alleen naar Amst. terugging, bleef ik in die stemming tot ik Mina zag, die mij van den trein kwam halen. Ik was heelemaal bevroren. ‘Wat ben je toch vreemd geworden’, zei Mina, want ik had een uur noodig om te ontdooien. Zoo'n familielid is verschrikkelijk, waarde vriend, want omdat hij een familielid is, kan men zoo slecht zeggen: Stik! - ook ter wille van de ouders. ‘Je vergeet dat hij mijn zoon is’, zei mijn vader, toen ik eens vertrouwelijk over mijn broeder met hem spreken wilde.
Van nacht ging ik laat naar bed, na veel gedronken te hebben. Witsen, Erens en Chap waren bij mij en nu willen de woorden niet komen en vlekken de letters, hetgeen mij spijt. Met groote belangstelling nam ik kennis van het het feit dat je roman bijna af is en ik hoop hartelijk dat de uitgaaf niet zooals je vreest vertraagd zal worden. Met ‘afsterven’,Ga naar voetnoot263 kwam ik niet verder dan tot veronderstellingen. Is het de uiterste incarnatie van het alleen zijn en het zich voelen (doorgehaald: weg) heengaan? Maar ik genoot van de wetenschappelijke ontleding van sensatie, observatie enz. Hier denken wij dat Jo van Sloten Van Maurik's levensgezellin is en dat hij vroeg of laat wel met haar trouwen zal. Hoe jammer dat Kato telkens koortsig is! Het schijnt mij een groot bezwaar tegen Uw wonen in Bergen op Zoom. De dokter en Van Heyst zijn door jou gezien, kostelijke figuren, maar voel je je niet ongemakkelijk aan het lichaampje met het totaal dier respectieve kleedingstukken? Ik heb zoo'n idée dat ik geen lid zou kunnen verroeren als ik het allemaal aan had. Hoewel Aletrino: Zuster BerthaGa naar voetnoot264 schreef valt hij geheel uit onze conversatietoon. Hij zegt alles in één adem door, goed of niet goed zonder het uit te zoeken en hij heeft zooveel woorden noodig omdat hij begint bij Caesar, terwijl wij, die elkaar kennen van Napoleon af praten. Gisteren avond deden wij: ‘wat zeg je van mijn vriend’ en van den sleutel van de Muiderpoort. Ik voel mij zeer vermoeid. Tot spoedig als je het mij wilt toestaan. Natuurlijk hoop ik je te zien tijdens het uitgeversreisje. Vele groeten voor je vrouw en Joopie en geloof mij,
Geheel de Uwe Arnold Ising Jr. |
|