De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd113Bergen-Op-Zoom, 28 December 1891
Amice, Ik merk aan je laatste briefkaart dat ik mij verkeerd gedragen heb. Want als een van ons tweën dat gedaan heeft, als een van ons tweën ‘er uit’, dan ben ik het. Door mijn sinds 25 Juni ll. nu geheel volkomen onthouding van eenigerlei verkeer, vervreemd ik hoe langer hoe meer van de omgangsmanier ook met mijn beste vrienden. Ik wensch door te gaan met zoo te leven om dat het de eenige manier is, waarbij ik werken kan, een tienjarige ondervinding heeft mij dat nu bewezen; maar ik erken dat de vervreemding er een groot nadeel van is. Je zal dus verontschuldigen wat ik heb misdaan door mijn absolute verzekering aan te nemen, dat er geen zweem van bewustheid bij is geweest. Maar laat mij tóch de feiten noemen. Vooreerst dan weet ik niet wie van ons tweën den laatsten brief aan den ander heeft geschreven. Ik meen dat je laatste brief een antwoord was op den mijnen van 17 Juli, dien je op je laatste briefkaart noemt. Daarop volgde een seizoen van stilte, van mijn kant veroorzaakt door de koncentratie in mijn werk. Eindelijk kreeg ik in November van U een scherts-briefkaart, dien ik met een scherts-briefkaart beandwoordde, geädresseerd Hoek Spiegelgracht en Prinsengracht. Gij hebt die toch wel gekregen? Uit uw laatste briefkaart zou ik bijna opmaken, dat je hem niet gekregen hebt. Eenigen tijd daarna kreeg ik een tweede scherts-briefkaart van U. Ik nam mij voor dien te beandwoorden in een brief dien ik van plan was U te schrijven. Maar toevallig viel dit samen met mijne vertaling van het dramatje ‘L'Intruse’,Ga naar voetnoot254 zoo dat | |
[pagina 155]
| |
ik tusschentijds U een kaartbrief toerichtte van den U bekenden inhoud en waarop het U bekende andwoord kwam. Zoo is de loop der gebeurtenissen. Mocht gij er een denkbeeld van hebben, dat met het mijne in strijd is, dan houd ik mij voor mededeeling daarvan aanbevolen. Ik verklaar U uitdrukkelijk, dat ik geen oogenblik gedacht heb, dat uw scherts-briefkaarten iets anders bedoelden dan een antwoord in den zelfden trant van mij te krijgen, zoo als dan ook het gevolg van den eersten is geweest en zoo als het gevolg van den tweeden zoû zijn geweest, had ik uw derden briefkaart niet gekregen waarin gij serieus wordt.
Ik vond uw scherts-kaarten niet mis, maar meende ze geheel te begrijpen. Mocht gij mijn andwoord op uw eersten briekaart niet gekregen hebben, dan zoû mij alles opgehelderd zijn, want dat ik twee briefkaarten achtereenvolgens van U zou gekregen hebben en U daarop een kleinen dienst zoû hebben gevraagd zonder in 't minst van die twee briefkaarten notitie te nemen, - na een tijd van zoo lang zwijgen, - dáarin zou een groote onheuschheid zijn. ----- Wat mijn leven aangaat, wat zal ik U daarvan vertellen? Ik leef niet, maar ik werk. Ik heb nog niet het ideale, dat ik mij altijd heb voorgesteld, maar ben er zeer nabij: dat wil zeggen: goed werken, goed studeeren en goed schrijven, en dat gesteund door een nagenoeg permanente normaalheid van gestel. Indien ik het ideale nog niet heb bereikt, komt dat om dat de laatst genoemde voorwaarde nog niet is vervuld. Mijn gezondheidstoestand is niet normaal en zonder dat is het werken op den duur - misschien wel uít te houden maar buitensporig onpleizierig. Niemand, die geen zenuwlijder is op mijn manier, dat is op de manier van b.v. Rousseau, Multatuli en Kloos, kan zich het verdrietelijke daarvan voorstellen. Ik zou misschien aan ik weet niet welke hevige maar tijdelijke ziekte de voorkeur geven. Ik heb juist gelezen de Confessions van Rousseau, die ik nog niet kende, en ik ben er ten sterkst door getroffen, hoe ontzettend ik in de meeste dingen op die man lijk. Met geen auteur heb ik ooit kennis gemaakt, die, wat zijn menschelijken aard aangaat (niet zijn geestelijke aspiraties) zoo veel overeenkomst heeft met mij. - Een verhuizing naar een bergland zal mij mettertijd uit den nood helpen, maar ik heb van (doorgehaald: de) onze verhuizing van Amsterdam hier naar toe in 1889 zulk een geweldige reeks beroerdheids-impressiën gekregen, dat ik vast besloten ben liever alles uit te staan dan mij daaraan weêr te wagen. Ik wil in 't vervolg alleen verhuizen op deze manier: ik schrijf twee brieven: een aan een bestuurder van een bureel voor vaste goederen, een makelaar of zoo iemant, waarin ik de voorwaarden opsom, waaraan | |
[pagina 156]
| |
[pagina 157]
| |
[pagina 158]
| |
het door mij gewenschte huis moet beantwoorden en waarin ik hem verzoek zulk een woning voor mij te zoeken; en, als de woning gevonden is, een aan een meubelvervoerder die zich met algeheele verhuizing moet belasten. Op zoo'n manier kost een verhuizing, naar Kleef b.v., ± duizend gulden. Zoodra mijn moeder overleden zal zijn, zal ik zoo handelen, al zal mijn luttel kapitaaltje, dat ik dan zal hebben, er ook betrekkelijk veel door verminderen. In geen geval, wil ik dat ik aan de verhuizing een ander deel zal nemen dan in het inpakken van de voor mij allergewichtigste papieren bestaat. Dat een verhuizing op die manier zoo veel kost, weet ik van den kruyer in Amsterdam, die als kosten voor eene dergelijke verhuizing van Amsterdam naar Bergen-Op-Zoom ƒ700.- opgaf. (De Gruyter rekent ƒ1000.-) Gij begrijpt wat ik bedoel: men geeft den sleutel van zijn huis aan een kruyersbaas of meubelvervoerder, die voor alles verantwoordelijk blijft, die met zijn knechts de te verlaten woning ontmeubelt, de inboedel op zijn reis met zijn knechts vergezelt en het nieuwe huis meubelt, zoo dat men het bij zijn intrede kant en klaar vindt. Gedurende de veertien dagen dat dat duurt, gaat men met zijn gezin in een rustig logement, waar men in dien tusschentijd zijn geregeld leven, zijn lektuur en schrifturen, kan voortzetten. Ware het niet om mij, om mijn behoefte aan wonen in een bergland, op 450 Meter boven de oppervlakte der zee, en waar ik, het zij in een tuin het zij in bosch of gebergte kan wandelen zonder gezien te worden, - dan zoû ik toch om mijn vrouw moeten verhuizen, die hier nu feitelijk permanent min of meer koortsig is, terwijl wij beiden in Houffalize gezond waren en nooit den dokter gehad hebben behalve voor hare bevalling, zoo als het gezonde menschen betaamt. (Hier zal de dokters en apteekersrekening mijn hoogste Nieuw-Jaarsrekening zijn dit jaar) Die dokter, die met zijn eminente oranjebaard, - hij zelf klein van stuk en zijn baard reikend tot aan zijn horlogeketting van zware gouden schakels, - als een zinnebeeld van gehechtheid aan ons vorstenhuis en aan de kapitalistische staathuishoudkunde, als een eene begrafenis voorafgaand vaandel, door mijn bescheiden vertrekken waart, die is zeer tegen de impressionistische richting in de schilderkunst, maar heeft mij nog nooit andere ontboezemingen kunnen ontlokken dan in de lettergreep ‘hum’! vervat zijn. Die dokter, wiens verschijning in mijn impressiën buitensporig ontzachlijke afmetingen heeft aangenomen, om dat hij de eenige mensch is dien ik zie (mijn vrouw mijn eigen ribbenkast en hart zijnde) en om dat ik telkens onder den sluyer van belangstellend glimlachen de narigheid moet verbergen, die ik er in alle opzichten in vind om hem te zien, - die dokter is een van de meest achtenswaardige, deftige en geziene figuren van onze gemeente, en ik bewonder ten zeerste in hem, dat hij nimmer iets laat blijken van den allerdolsten indruk, dien hij van mij moet krijgen, om de zonderlinge toegetakeldheden waarin hij mij telkens, met de meest mogelijke afwisseling aanschouwt. Dán ziet hij mij volkomen geschoren en deftig en kouwelijk in mijns vaders pelsjas gehuld, dan ziet hij mij in een roomkleurige borstrok, dan in mijn hemd, dan met een raar kalotje op, dan met een groezelig baardje, - altijd als hij mijn vrouw komt bezoeken, en hij dus kon | |
[pagina 159]
| |
verwachten (doorgehaald: mij) (daar ik zelf niet ziek ben) mij in een net konfektie-magazijn-pakje met een hallef-hempje te vinden. Vooral de pelsjas kan hij in 't geheel niet rijmen met een bovenhuis van ƒ130.- in 't jaar. Laatst had ik een tooneel met hem op straat, toen het erg woei en ik zijn hoed achterna zat, die was afgewaaid, allebei bukkend, met zwierende kleeren-panden, in den wind. De hoffelijke plichtplegingen, die ons verkeer plegen te versieren, kregen daardoor een allerdwaaste verfrommeldheid. Die pelsjas, is voor mij van eene uitnemende beteekenis en van buitengewone waarde in den winter. Ik beschut mij daarin voor de levenskoude en trek er mij in terug als een konijn in zijn heidehol. Ik weet niet of ik je er al vroeger van verteld heb. Het groote gebrek van mijn studeerkamer, waarmeê ik anders boven beschrijving ben ingenomen, is de tochtigheid (op de hoek van een kruispunt van twee straten) van zijn drie vensters en twee deuren. Eerst was mijn stelsel om de tocht af te sluiten zóo dat de geheele kamerruimte daarvan vrij bleef, namelijk door lardeering, zoo als gij zegt, van de kieren en reten, maar daarvan ben ik teruggekomen, om dat de tocht ook op onnaspeurbare plekken door het behangsel komt en er geen uitscheiden is. Ik maak dus nu een tochtvrij vertrekje van kleeding dat onmiddelijk om mijn lijfje sluit en uit de volgende bestanddeelen bestaat. 1e Een winter-Jaeger-onderbr. en borstrok; 2e een onderbroek en borstrok van iets dikker goed; 3e Een flanellen overhemd; 4e twee paar dikke sokken; 5e Een paar zeer dikke pantoffels; 6e een oud pak van mijn vader (jas, vest en broek); 7e een doek om mijn hoofd; 8e een fluweelen mutsje van mijn vader op met lange afhangende kwast; 9e de pelsjas in questie; 10e een rooye ceintuur, waarmeê hij vastzit; 11e een katoenen deken (gewatteerd) waarin ik mijn beenen stop; 12e een wollen deken om mijn voeten daarover heen; 13e een warm waterstoof, binnen in de dekens geborgen; 14e een kachel op een meter afstand. Zoo zit ik ten minste warm en voel geen tocht, maar je wordt op die manier verschrikkelijk vatbaar om koû te vatten, dat doe ik dan ook successievelijk in mijn wenkbrauwen, in mijn neus, in mijn oor, in mijn keel, in mijn maag, in mijn hoofd, in mijn beenen, enz. Als een muis in een meelpakhuis zwerft de gevatte kou telkens op andere plekken, waar hij begrensd en lokaal blijft, door mijn lichaam.
Een groot gevaar bevindt zich een paar huizen van mij af. Daar woont namelijk een novellist. Deze persoon heet Heys, is schoolmeester en schrijft onder den pennenaam van Jan van Bergen (om dat-i in Bergen-Op-Zoom woont, de oolijke vindingrijke!) in het Weekblad voor Nederland. Natuurlijk woedend geïnteresseerd, heeft hij 't een jaartje aangezien en heeft het toen niet langer kunnen uithouden en is toen begonnen mij te belegeren. Een prachtige gelegenheid om het beleg te beginnen deed zich voor toen er in het Weekblad een ‘schets’ van Max C. verscheen,Ga naar voetnoot255 waarin hij duidelijk Bergsche personen beschreven vond | |
[pagina 160]
| |
en, wetende dat ik met het Weekblad in betrekking was, konkludeerde dat die schets door mij was geschreven (ook omdat hij behandelde mijn historie met de schutterij). Nu schreef hij mij een briefje, om mij te waarschuwen geen Bergsche menschen hatelijk af te beelden, om dat dat gevaarlijk voor mij kon worden en waarin hij mij verzekerde van zijn ‘vriendschappelijke gezindheid’. Dat briefje, onderteekend Jan van Bergen en zonder nadere aanduiding van woonplaats, beantwoordde ik, mij van den domme houdende, het adresseerende aan het Weekblad te Amsterdam, om dat ik alleen ‘wist’ dat Jan van Bergen een door mij in het Weekblad geziene naam was. Dit derouteerde hem (het briefje was met een groote koude beleefdheid en op een afstand geschreven als boven van een gletscher af) en eenigen tijd bleef hij koest. Hij staakte zelfs de gesprekken, die hij nu en dan met mijn onderbuurman, den bakker, over mij kwam houden en hij liep niet meer zoo onophoudelijk voorbij mijn vensters. Hij dacht nu, dat ik niet wist, dat hij meneer Heys was en dat hij vlak bij mij woonde, zich evenwel een dergelijke onkunde niet goed begrijpende, om dat de voornaamste bezigheid van de inwoners hier natuurlijk is hun buren te bepraten. Maar nu een maand geleden zoû hij hier eene lezing houden en hij dacht nu: Kip, ik hèb je. En hij nam mijn barbier, die eens in de maand mijn haartje komt snijden, in den arm. Op een goeden morgen komt de barbier en zegt zoo langs zijn neus weg: ‘gaat u niet 'es kijken in Thalia, nu Donderdag?’ Ik: ‘nee, wat is daar te doen?’ Hij: ‘Een lezing; zijn ze niet bij u geweest om kaarten te nemen?’ Ik: ‘O ja, ze zijn van de week met een inteekenlijst geweest, maar ik dacht dat dat voor een koncert was’. Hij: ‘nee, 't is voor een lezing. Weet u wie de lezing geeft?’ Ik: ‘Nee’. Hij: ‘Jan van Bergen’. Ik: ‘zoo’. Hij: ‘weet u wie dat is?’ Ik: ‘nee’. Hij: ‘Dat is meneer Heys, kent u die?’ Ik: ‘Heys? nee’. Hij: ‘hij woont hier niet wijd van u vandaan ook’. Ik: ‘zoo’. Hij: ‘weet u waar-i woont?’ Ik: ‘nee’. Hij: ‘in die huizen met blikken dakken, daar verder op’. Ik: ‘kom, kom’. Hij: ‘'t is een schrijver. Heeft u nooit iets van hem gelezen?’ Ik: ‘nee... o ja, toch, ik geloof dat ik in 'n weekblad die naam wel 'es heb gezien’. Hij: ‘ik heb een novelle van 'm gelezen in Warendorf's novellen-bibliotheek, en in 't voorjaar komt 'n heele bundel van 'm uit’. Ik: ‘wel-wel, ... is 't 'n officier?’ Hij: ‘nee, 't is 'n onderwijzer’. Ik: ‘zoo-zoo,.. ja, d'r moeten hier nog meer schrijvers wonen ... onder de officieren vin je d'r nog al ... meneer Van den Bunsche ... en meneer ... och, hoe heet-i ook?...’ En zoo verder, over andere schrijvers. Hierna kreeg ik een kaart voor de lezing toegestuurd maar ging er niet naar toe. Verder gebeurde er tot nu toe niets. Alleen doet zich bijna dagelijks het geval voor (dat alleen door korrespondentie van gedachten verklaard kan worden) dat ik juist het venster uitkijk op 't zelfde oogenblik, dat dat hei-hei-Heys voorbijkomt. Als reuzen van indrukwekkendheid staan Heys en de dokter in de kennissenloosheid van mijn omgeving. Toevallig zijn ze allebei rood van haar. Die beroerde Heys had mij vroeger al tal van onbewuste poetsen gebakken door in de verte voor een bijziend oog precies op Van Looy te gelijken en in den tijd dat ik in zenuwachtige afwachting van diens niet nauwkeurig bepaalde komst | |
[pagina 161]
| |
was, verleden jaar Oktober, onophoudelijk, namelijk vier keer per dag, voorbij mijn vensters te komen, zoo dat ik telkens dacht dat hij Van Looy was. Andere menschen, wier nieuwsgierigheidshulde mij aangenaam is of was, is de familie Van Dam van Isselt,Ga naar voetnoot256 maar daar hebben we, meen ik al over gesproken toen je 't laatst hier was.
Mijn moeder maakt het heel goed, zegt mijn vrouw, want ik heb haar in maanden en maanden niet gezien. Je kunt ook daaruit afleiden hoe druk ik aan 't werk ben. Toen ik haar 't laatst zag, was mijn broer de Jezuïet, die tegenwoordig in Den Haag woont, er ook. Ik zei voortdurend de potstousend grolligste invallen zonder een oogenblik even op te houden, maar mijn moeder wordt doof en dus moest voortdurend mijn broêr mijn snedige gezegden op luiden toon herhalen onmiddelijk na dat ik ze had uitgebracht. Dit onophoudelijk mij citeeren hooren, maakte mij zeer verlegen, het was als de voortdurende echo van een dolle toast, en uit verlegenheid stond ik dan van den maaltijd op en ging uit het venster liggen (het was van de zomer), hetgeen opnieuw een joviaal lachlawaai opwekte, zoodat er geen eind kwam aan het vroolijke, gezonde, en toch zoo onschuldige vermaak, haha.
Van mijn anderen broeder uit Amerika heb ik geen bericht. Mijn zuster zwerft door Europa, gescheiden van hare zielsvriendinGa naar voetnoot257 en ten prooi, naar ik hoor, aan een akuut stadium harer zenuwziekte. Zij wilde eerst naar een klooster gaan om te bekomen, in Beyeren, maar toen ze al een rondreisbilïet genomen had, hoorde zij, naar zij berichtte, dat het klooster op een ongenaakbare rots gelegen was, waarheen men alleen kon komen over een meer, waar het altijd stormde en waar de schipper altijd dronken was, en aan dat meer kon men alleen komen door nacht aan nacht over ongebaande wegen in een slecht getimmerde wagen stapvoets te rijden te midden van loerende rooversoogen; enfin een hoofdstuk uit een harer romans. Zij ging dus niet naar het klooster in questie, maar wilde naar Rome of Moskou. Ze is, geloof ik, geëindigd met naar Arnhem te gaan. Maar men houdt deze zaak voor mij zoo veel mogelijk geheim, omdat, veronderstel ik, ik niet weten mag, hoe mijne zuster aan het geld voor al haar reizen komt. Want zij is den heelen zomer op reis geweest, naar tal van lustoorden, badplaatsen en hoofdsteden. Ik vind zeer gemeen, dat de beheerder van mijn moeders financiën heeft klaar gespeeld, dat verschillende mijner familieleden geld in mijn zusters Weekblad staken tot een bedrag van 4 a 5000 gulden, waarvan niemand naging òf het in het blad werkelijk gestoken werd, terwijl hij mij | |
[pagina 162]
| |
ƒ5,- weigerde, die ik hem bij den eersten verjaardag van mijn moeder na mijn vaders dood vroeg om een kadootje voor haar te koopen.
In Maart hoop ik dat mijn nieuwe roman verschijnen zal.Ga naar voetnoot258 Dus zal het waarschijnlijk wel Juli of Augustus worden. Van Maurik's gedrag is onverdedigbaar (Gij weet, dat ook híj de auteur is van het met uit den N. Gids gestolen lyriek tegen den N. Gids geschreven artikel, dat onderteekend was ‘Jo van Sloten’.)Ga naar voetnoot259 Na tien jaar van vlekkeloze medewerking, zal ik waarschijnlijk nu niet meer in het Weekblad schrijven. Ik mediteer tegen Van Maurik een infaam libel. Ik ben bezig aan een lang stuk over het Socialisme, dat ik voor den N.G. van Febr. hoop klaar te hebben en daarin aanvaard te zien.Ga naar voetnoot260 Ook eene novelle, enz. Misschien geef ik het social. stuk als brochure. Het is niet tegen V.d. Goes. Ik begin mijn stuk met afscheid te nemen van die polemiek. Zoodra mijn roman bepaald heelemaal af en herzien is, zal ik, - gelijk gij de heuschheid had er op te zinspelen - waarschijnlijk een uitgevers-reisje maken van een paar dagen. Want ik heb een massa dingen te gelijk aan de hand, zoo nieuwe uitgaven als herdrukken, waarvan toch eindelijk iets komen moet. Mijn grootste werk van den laatsten tijd is die roman, die heel lastig is (hoewel hij korter wordt dan mijn vorige), omdat hij heelemaal in de moeilijkste taal is geschreven en de uiterste inspanning vordert, niet de taal van De Kleine Republiek, maar meer in de richting van Menschen en Bergen. Mijn grootste moeite is om mijn nerveus-cerebrale machinerie zoo te regelen dat ik elken dag ‘gestemd’ ben, zoo als een instrument gestemd is, om aan dien roman te werken.
Ik verzoek U mij een brief toe te richten, waaruit blijke dat het kleine misverstand tusschen ons is opgehelderd, en waarin gij mij alles, alles vertelt van je leven en lotgevallen, zoo als ik nu van mij heb gedaan.
Doe mijn hartelijke groeten aan Mina, aanvaard zelf de mijne en geloof mij als altijd
t.t. Karel Alberdingk Thijm
Wees zoo goed in de slordigheid van dezen brief een intimiteits-hulde te willen merken. |
|