De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., 1883-1904
(1968)–Lodewijk van Deyssel, Arnold Paul Constant Ising jr.– Auteursrechtelijk beschermd66Mont-lez-Houffalize Luxembourg Belge 5 Maart 1889.
Beste Arnold, Gij moet mij den vorm van dezen brief vergeven, maar anders is dit papier zoo schunnig. Ik dank U zeer voor uw brief. Gij zijt mij (gij wilt daar wel naar vragen) nooit met het minste of geringste anders dan uiterst aangenaam geweest, zoowel in uw brieven als op alle mogelijke andere wijzen. Maar, mijn vriend, behalve over letterkundige en geld-zaken, ben ik in dit jaar nog met niemant in briefwisseling geweest, ten zij met den heer A. PrinsGa naar voetnoot179 te Hamburg, die mij een groote bezending boeken, die ik zeer noodig had, bizonder minzaam ter leen heeft gestuurd. De reden, dat ik U niet eerder weêr eens geschreven heb, is eenvoudig, dat ik niets te melden had. Niet alleen geen feiten of nieuwtjes, maar ook geen bedenkingen, indrukken of stemmingen. Ik weet niets, voel niets, heb niets en ben niets. Maar ik ben steeds wat men noemt... gelukkig. En dat is voor mij de hoofdzaak; de rest biet geen luis. In Amsterdam te-rugkomen? Niet gaarne, mijn waarde, niet gaarne. Alleen maar als ik er aan denk, krijg ik al de stuipen op mijn lijf. Dit is misschien het eenige ziekelijke hoekje, dat er nog aan mij is. Mijn lichamelijke gezondheid is uitmuntend, en hoop ik dat het met u ook zoo is. Mij geestelijke gezondheid is zoo: ik voel mij een verstandig en gevoelvol mensch, die zoo-wat vijf jaar ziek is geweest en aan grootheids-waanzin heeft geleden. Die grootheids-waanzin was een heerlijke ziekte, maar, zoo als ik je al vroeger schreef, is zij vlak op het kantje van den al-geheelen waanzin, en ik geef de voorkeur, 't is misschien heel laaghartig, aan mijn stompe rust van tegenwoordig. | |
[pagina 93]
| |
Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize
Mijn werk gaat zoo-zoo. Den meesten tijd breng ik door met de voorbereiding van zéer lang-ademige zaken die nog in geen jaren klaar zullen zijn. Mijn vrouw en zoontje maken het best. Ik heb hen je groeten overgebracht, waarop beide met een glimlach hebben geändwoord. Oome Ising, als oome Ising komt moet je je rechter hand geven, zegt mijn vrouw tegen het zoontje. Ik voel erg het gemis aan boeken, en verbeel mij telkens, dat ik zal merken een heel eind ten achter te zijn als ik weer in de lektuur kom. Ik draag elken dag een soort van geribt grof-fluweel of pilo pak, zeer dik, met hooge kaplaarzen en een bruine slappe hoed, een donkere das, twee wollen of flanellen overhemden over elkaâr en daar-onder een winter-Jaeger-onderpak (borstrok en onderbroek) en | |
[pagina 94]
| |
twee paar dikke sokken over elkaâr. Op mijn kamer pantoffels. Ik ben steeds geheel geschoren en mijn haar is even kort. Sinds 4 december heb ik niemand buiten de mijnen gesproken. Het hout-zagen is grooten-deels door hout-hakken vervangen. Maar daarmeê had ik mij laatst haast leelijk gekuld. Want mijn rechter hand was er zoo dof van geworden, dat ik niet meer schrijven kon. Sinds maanden ligt er een stuk van mij bij De Koo,Ga naar voetnoot180 en een bij v. Maurik.Ga naar voetnoot181 De Koo heeft drie achter-éen-volgende brieven van mij onbeändwoord gelaten. Waaruit ik afleid, dat ze aan den Amsterdammer niets meer van mij willen weten. Het is mogelijk, dat ik over een jaar en drie maanden zal verhuizen, want als ik in een huis woon, dat 200 gulden doet in plaats van 750 zoo als mijn tegenwoordige woning, dan houd ik, wâ blief, 550 over om boeken te koopen en U eens een visite te maken. In zoo'n geval denk ik aan Bretagne in Frankrijk, of de Vogezen of Vlaanderen. Het liefst echter in een bergstreek. Ook in Schotland zoû ik wel willen. Het allerliefst zoû ik hier in de buurt blijven. Met het oog daarop, zoû ik a.st. zomer wel een voetreisje willen maken door deze belgische provincie Luxemburg. Hebt gij ook niet plan, ten einde hier de uitmuntende lucht te genieten, a.st. zomer door de belgische provincie Luxemburg een voetreisje te maken? Dan zoudt ge mijn lang-gekoesterde begeerte van een tijdje ten mijnent te vertoeven wellicht vóor of ná dat voetreisje willen voldoen? Mijn tegenwoordige woning verwezenlijkt voor mij volstrekt en geheel en al het ideaal eener voor mij geschikte woning, zoo dat ik tot dat verhuizen nog wel zoo makkelijk niet over zal gaan. Maar het is niet kwaad op alle eventualiteiten voorbereid te zijn en ik zoû niet ongaarne wijken of streken kennen, waar ik, in geval van nood, even te gelijk vrije en veilige woningen zoû kunnen vinden. Ik heb echter een soort van dwaas voorgevoel, dat eene verhuizing voor-goed mijn tijdperk van vlekkeloos geluk zoû sluiten. Mijn tegenwoordig huis ligt aan twee groote heirwegen, waarvan éen met telegraafpalen. Over die wegen rijden, over elken weg 2 maal per dag, diligences. Het huis ligt juist zóo ver van die wegen af, en er komen zóo bijna-in 't geheel- | |
[pagina 95]
| |
geen menschen over die wegen, dat je tien maal per uur spier-nakend om het huis heen zoudt kunnen loopen, zonder dat iemant het zien zoû. Ten zuiden, ten Oosten en ten Westen zijn de eminentste vergezichten, allen van minstens vijf uur afstand, want het huis ligt boven-op een breeden berg-heuvel. Het huis is omgeven door dorpen, maar die liggen òf in dalen, òf achter bosschen, zóo dicht-bij, dat je er in geval van nood tamelijk gauw bent, en toch zoo verborgen, dat je er niets van ziet of hoort. Ik ga naar alle deelen van het sparrebosch, dat er bij hoort, naar den moestuin, naar het grasveld, naar de vruchtboomen, naar de hondenhokken, zonder dat ooit iemant mij ziet. 's Zomers heb ik het bosch, dat alleen voor míj is, waar ik kan gaan hollen, knielen, zitten, liggen, kruipen, springen en hangen, zonder door wat of wien ook lastig gevallen te worden. 's Winters, in de lente en in de herfst kan ik tot drie uur aan een stuk doorloopen, in de richting van Wibrin, al-door óp den berg-‘keten’, in de sneeuw of in de hei, met ál-door een ontzachlijke uitgebreidheid van verre verschieten om mij heen, als loopend in de lucht, als loopend in den hemel der eenzaamheid, zonder éen mensch te ontmoeten noch op den heenweg noch op den te-rugweg. De heerlijkste winden bewaayen je lijf en je komt thuis gezweept en versuisd door blauwheid, witheid, verre en hooge winden, met gouden oogappels, blauw-weêrschijnend oogenwit en glansend rooye wangen, en een voorhoofd vol licht en klapperende neusgaten. In huis heb ik ook de meest absolute vrijheid. Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar den kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er éen buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfst-draden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen en ík hoor mij alleen. In huis, kan ik mij gedragen zoo als het mijn gril behaagt, dan weêr het heele huis bewonen, dan weêr maar éen verdieping, dan weêr maar éen kamer, ik kan alle kachels stooken of geen-een, kan 's avonds om zes uur of 's ochtends om zes uur naar bed gaan, zonder dat iemant merkt of er licht of geen licht is, zonder ooit door een bezoeker opgeschrikt te worden. Ik kan alles inrichten zoo als ik wil zonder uit beleefdheid aan wien ook tekst en uitleg te hoeven geven, om dat er nooit iemant is. Weken kan ik luyeren, zonder dat een buurman mij vriendschappelijk vragen zal of ik dan heelemaal geen liefhebberij in 't een of ander heb, maanden kan ik hard werken, zonder dat dezelfde of een ander mij vraagt wáar ik toch in godsnaam zoo druk aan bezig ben. Ik kan in het salonnetje van wit en goud op een blauw fluweelen fauteuil gaan zitten in een uitstekend pak en met sigaretten, ik kan in een vuil boezeroen op den zolder, in schuur of kelder werken, zonder dat een fatsoenlijk mensch er zich over verbazen zal. Met den schoorsteenveger klauter ik heerlijk op 'et dak en geef hem den ladder aan, éens | |
[pagina 96]
| |
in 't jaar, en éens in 't jaar daal ik met den beerwerker in de onder-aardsche put om stront te scheppen (met toestemming). Geen wind zoo goud als de wind van hier en geen lucht zoo blauw, geen regen zoo frisch en geen sneeuw zoo zwaar, groot, dik, ver en wit. In alle kamers, portalen, dakholten en hokken en schuren en hoeken en gaten is van mijn geluk blijven zitten, geen deur kan ik open doen zonder dat er dadelijk iets-van mij te gemoet komt, tegen mijn voorhoofd aan. Geen glimlachende makelaars, geen haatdragende dagblad-schrijvers, geen ontstelde verwanten, geen mede-dingende schrijvers, geen nieuwsgierige belasting-ontvangers. Niets dan een enkelen keer een fooi-lieve boer, lief bol grof vunzig met een heerlijke grove kalmte en afgeknotte gebaren. De wijn is in den éenen kelder, de aardappelen in den anderen kelder, de borden en glazen, het linnen-goed, waarbij mooye servetten, alles is in vriendelijke kasten op zijn plaats. Ook is er nooit iemant, die een vermanend, twijfelend of twistend woord tegen mij zegt. De eyeren zijn groot als keyen en versch als versch brood, mijn vrouw is mijn liefde, de oude-jenever, de ham, het spek, de worst, het ossenvleesch, de spersie boonen, netjes in Keulsche potten ingemaakt, staan klaar, veel kool ook, mooye witte en rooye als reuze-rozen. Het huis staat op, recht, het omhalt de grootste voldoeningen, die ik ooit gehad heb of hebben zal, met zijn zinken buiten-omkleeding schittert het in de zon. In de lente gaan de witte bloesems tegen het lucht-blauw wiegend bewegen als om het vers van mijn levensgeluk te deklameeren. O ja ik zoû hier verdoemelijk graâg blijven. Want dat woû ik eigelijk zeggen. Je vergeeft toch mijn uitgebreidheid? Schrijf mij weêr eens gauw. Je doet me daar een groot plezier meê. t.t. Karel Alb. Thijm. |
|