De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Moderne problemen 87[Moderne Problemen. Novellen door Frits Lapidoth.]
De prosateur in den heer Lapidoth heb ik in 't algemeen al gekarakterizeerd in het stukje over zijn dichtwerk. Deze schrijver is niet alleen een interessant, wereldsch en zielkundig Parijzenaar, maar hij vergeet ook zijn vaderland niet. In een paar zijner Moderne Problemen, getiteld De molen ‘D’ Geelvinck, De phonograaf van Wijbrand Longus en Een laatste liefdedroom verwijlt hij (in zulke taal denkt hij er waarschijnlijk zelf in aanminnige zelf-bespiegeling over) op zijn geboortegrond en maalt ons keurige tafereeltjes, niet-waar, van echt-hollandsch ijs-vermaak, verder over, al tijd interessant, weemoedig en modern, geniale typen, die hij heeft gekend en eigen jeugd-herinnering. In De molen ‘D’ Geelvinck vertelt hij van een socialistiesch gezind onderwijzer, die eerzuchtig is en voor de arbeiderspartij redevoeringen houdt. Wij zien, is 'et zoo niet, wij zien hem te huis komen, in den wind, in den nacht, van eene vergadering waar hij gesproken heeft, en dan verbeeldt hij zich, onder 't uitkleeden om naar bed te gaan, nog eens het publiek, - zoo doen de redenaars - hoe het bewonderend tot hem heeft opgezien, hoe het hem heeft toegejuicht, hij denkt aan de moeite, die hij heeft, om zijn redevoeringen samen te stellen, vergelijkt zich, - zoo doen de redenaars, echt karakteristiek - met Rousseau, die ook zoo had te kampen, te kampen. En nu, - daarom zijn de novellen van den heer Lapidoth zoo boeyend, bibombeyere, zoo boeyend - nu komt het plotselinge, de verrassing, de tegenstelling, de schrik. Daar vindt Buys... op zijn... op zijn nacht-tafeltje, daar vindt Buys op zijn nacht-tafeltje, ja, toen hij zijn horlogekett... juist op 't oogenblik, dat hij zijn horlogeketting losmaakte, een brief, een vreemden brief, aan zíjn adres. Hierna volgt het echt-hollandsche, lokaal, zoo geproefd lokaal opgevat, zoo gezien en begrepen, als een kunstenaar enfin, zoo als 't een kunstenaar met de pen voegt, hierna volgt, zeg ik, eene beschrijving van de Zaanstreek, met zijn molens, niet waar,... wánt in den brief | |
[pagina 192]
| |
stond, dat Buys erfgenaam van zijn doode-tantes houtzaak was geworden. Nu vraag ik je, nu behoef ik je niet meer te vragen, welk een verschiet, welk eene carrière, welk een mijn, welk een ruim veld, zich voor den schrijver opent, zich opent,: de Zaan, de Zaanstreek, de molen, het woonhuis, het erf, de werf, de boenstoepjes, de molenzaak, plastiesch vertegenwoordigd door den molen, die hem, dat is zijn leven, wil opslokken, zooveel als opslokken, verder de groote Zaansche familie, dat wil zeggen het geheel der molenbezitters enz., die anti-socialistiesch zijn, de mindere-man, die socialistiesch is, enfin: aller-aardigst, kortom: karakteristiek, in-éen-woord en nóg-éens: boeyend! En een vrijerijtje van Buys, zeker zeker, de liefde nu ook eens op zijn hollandsch, zij rijden samen schaatsen, een dezjeuneetje in de herberg van die met zijn tweetjes, met zijn beidjes, keurig van frissche wintergezicht-achtigheid. En het karakter van Buys, hoe dáar al het licht op valt, al het licht dat valt er op, zoo als het te midden der keurige genre-schilderijtjes is volgehouden en omgeslingerd, hoe hij eigenlijk voor niets deugt: ‘mislukt volksleider, mislukt patroon, gezagloos hoofd eener huishouding, echtgenoot zonder kinderen’... Ik schrijf wat uitvoerig over den heer Lapidoth, om dat ik zeker denk, dat hij een der meest gereputeerde geäppreciëerden van het nederl. publiek zal worden. Er is éene alinea in de grootste novelle, die van den Molen ‘D’ Geelvinck', die niet kwaad is: ‘In 't slop, naast den molen, onder een grooten Panamahoed, zat Buys te hengelen. Zijne beenen hingen dood-stil, over den rand van eene logge schuit. De dobber bleef onbewegelijk. De visschen schoten onder de balken, waar 't water koel was. Er sloeg telkens eene schaduw over Buys' hoofd heen in 't water: de schaduw der molenwieken.’ Hartig, zilt-raak, als een pats met een natte-handdoek-punt in een gezicht, slaat zijn onmacht den heer Lapidoth in de zelfde novelle. Het is daar, waar Buys, sinds lang in de molenzaak, toch nog een reis naar de toen in oproer zijnde Charleroi-streek is maken. Hier had de auteur willen geven een groote nederlaag van het karakter, een zelf-verplettering in helle klaarheid door den karakter-lozen zelf gezien. En hij heeft het er miserabel af-gebracht. Hij geeft kleintjes een zeer kleine aandoening in den karakterloze, die, nu hij vlak bij een gevecht tus- | |
[pagina 193]
| |
schen oproerlingen en soldaten is geweest en in het lokaal waar hij is de menschen, die er bij geweest zijn, hoort te keer gaan, zich nietig voelt bij de bekentenis, dat hij zelf niet zou gedurfd hebben. - De novelle Het klare Gif is de beste van den schrijver, van de echte hatelijke soort, de gekwijld, banaal-violent-geparfumeerd en duivelachtig wereldsche soort. Hiér het zoetig huishoudentje van den edelen en fermen schilder Seyssel, poes-lief, aardig-nèt-eerzaam, braaf, goed-en-aanminnig, dáar de zeepdoos-oleografiesch-opgedirkt-dekoratieve - valsch - kosmopolitiesch - kanaljeuze - schoolknaap - verbeeldings-wellust-verfijnings-interieur van de morfinistiesch-Lesbische demi-mondaine Cléopâtre de Vescovato. Dit is het intiem-geïmiteerde, over-en-over geproefde en uitgekotste genre van de kleine parijsche dagblad-novellisten. Deze schrijver zwelgt in de adjektieven van sterke misprijzing, waarmede hij zijne heldin overlaadt. Hij zou niet zoo zwelgen in het schelden, als hij het niet te-gelijk huiverachtig heerlijk vond te ploeteren in de dingen, daar hij op scheldt. Als er niet iets onsmakelijk kinderachtigs was in de woedende buitensporigheid der scheldwoorden, iets groens in de melodramatische, excessieve afschuwelijkheid der voorstelling, zoû het een toonbeeld van letterkundig Sadisme zijn. De markies van Sade, niet waar, martelde de vrouwen om het wellust-genot van de marteling te hebben, zoo martelt gaarne met onheusche qualifikaties deze schrijver zijn woord-schepsel, zijn Cléopâtre, om het genoegen van op zoo'n geraffineerd lekker wijf zoo los te trekken.
‘Uit den hartstocht voor de morphine, ontwikkelde zich bij haar een andere, schuldiger: die om als priesteresse op te treden eener nieuwe, duivelsche leer. 't Werd haar een wellust jonge vrouwen bij zich te lokken, haar (ze of hen, v.D.) in de geheimen der bedwelmkunst in te wijden en dan de verschrikkelijke gevolgen gade te slaan, die het kwaad, dat zij zaaide, na zich sleepte, (als een geborduurde sleep? v.D.) Met evenveel duivelsch vermaak en tijgerachtig geduld als zij haren man had geruïneerd, louter uit lust om hem ten gronde te richten, verwoestte zij nu de gezondheid harer slachtoffers en het levensgeluk van dier naaste verwanten. Op allerlei wijzen, vermeerderde Cléopâtre het aantal harer prooien. Die in geldverlegenheid waren, kocht zij; die onnoembare passies (hè, onnoembare passies!) hadden, verleidde zij, en jonge mannen werden door haar verlokt als de zeelieden uit de Oudheid door de Sirenen. (Dl. 1, bl. 128.) | |
[pagina 194]
| |
Enz., zóo, en nog erger, nog vreeselijk erger, bl. 129, enz. Hè, Lapidoth, hoe is 't toch mogelijk hè, dat er zulke wezens bestaan! maar och, zóu 'et wel waar zijn, ik vin 'et haast al te erg! Ja, ja, je hebt gelijk, jij kunt 't weten, daar, zoo, in Parijs, niet waar. Jonge, jonge, hoe is't mogelijk! Deze schrijver is vaardig, hij beteekent veel meer dan b.v. Van Sorgen, hij heeft veel meer roetine, handigheid en nagedachte. Anders zoû ik minder lang over hem geschreven hebben. |
|