De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Hilda Ram. Eugeen van Oye. Jan ten Brink 85Ik ben de vriend der Vlamingen, periode 1830-1885, niet. Ju, ju, wat een grof volkje. Het is ongelooflijk, welk eene hoeveelheid riemen papier die lieden hebben vol-geschreven om te laten zien, dat zij, letterkundig, bij Holland hooren. Muren van boekdeelen hebben zij uitgegeven, zij hebben een vesting van papier gebouwd om hun nationaliteit tegen Waalschen en Franschen invloed te beveiligen. Er is eenvoudig niet door te komen. Wie in deze vesting een mensch wil zoeken, raakt beklemd en stikt bij het doorworstelen van de vier, vijf meter dikke papperige papieren muren. Het is abominabel onheusch om menschen, die zoo veel avances doen, niet een beetje vriendelijk te ontvangen. Maar 't kán niet, 't is góds-onmogelijk. Er is geen beginnen aan. De hoofdzaak is die volkomen afwezigheid van eenige fijnheid, hoe en waarin ook. Dit maakt het ook ondoenlijk hun te beduiden wat hun ontbreekt. Je kon net zoo goed aan een boom gaan uitleggen hoe hij een buiging moet maken. Die menschen zijn allemaal goed, rein, lief, braaf, trouwhartig, edelaardig, geest-driftig (nou!) gemoedelijk, minzaam, licht-geroerd, medelijdend, verliefd en arbeidzaam. Maar ze zijn in alles even grof, en er is geen gesprek met hen te voeren. Neem een Vlaamschen tuinmansjongen, een beetje dwergachtig, een beetje gebocheld, in zijn tusschen de schouders afgedrongen hoofd ligt een uitgestrekte mond, met breede, droge, en korsterig vaalroode lippen. Kijk, hij lacht, de mond splijt open, hij glimlacht, een afgebrokkeld groenig gebit grijnst ons toe. (Hij denkt aan lieve dingen: zijn moeder, zijn kind, zijn vaderland.) Zóo zijn de gedichten van Hilda Ram:
Waar dag voor dag de zee op 't mulle zand
In golvig, zwak gebeelde lijnen, 't merk
Van hare nooit te stillen onrust teekent,
Verborg zich, door de duinenrij beschut,
Vertrouwelijk daar tegen leunend, als
Het wichtje tegen moeders trouwe borst,
| |
[pagina 186]
| |
Een vreedzaam zeemansdorpje. Broederlijk,
In needrige eenvoud, schaarde huisje zich
Naast huisje, alleen door 't zware kerkgebouw
Beheerscht, dat, grauw en statig, midden in
Het doodenveld, van strenger dingen sprak
Dan 't lachend groepje witgekalkte muurtjes
En lage pannedaken, vurig rood...
Zoo ziet een grijze weeuw, in rouwgewaad,
Al droomend op haar levenslustig kroost
En zint in droeven ernst!
Het lachend groepje witgekalkte muurtjes, de kerk, die als een weduwe daarop als op haar levenslustig kroost neêrziet, - het is de lach en luide gemoedelijkheid van die tuinmansjongen. Het is iets als een zonnestraal, die duf zou zijn, het is verduurzaamde maanlicht-liefheid in een blikje, dat te lang heeft opengestaan. Hilda Ram d'r gedichten zijn zoo wat tachtig jaar ten achter, iets uit den Bilderdijk-tijd. Dr. Eugeen van Oye is een andere kadee, een nieuwerwetsche Vlaming, een Vlaamsch Multatuliaan. Dat is wel aardig. Ik had er nog nooit een gezien. Hij doet aan zijn gedichten voor-af-gaan: inleidende manifesten: ‘Die mij lezen wil, leze mij; die het niet wil, late mij liggen’ enz. Volgen Multatuliaansch gestelde ‘Losse gedachten’ over ‘Poëzie en Poëten’, b.v.: ‘Ik ben dichter. Ja, dat ben ik; ik heb er nooit aan getwijfeld... Toch, somwijlen, maar - nu besef ik 't recht goed - ik was misschien het meest dichter in vele van die oogenblikken.’ Volgen gedichten van mensch-lievendheid, met een enkel bedoeling-vol proza-improvisatietje er tusschen.
Jan ten Brink, kom hier. Je novelle over Starter en zijn Wijf heb ik gelezen. En... neen, Jantje, ik wil dezen keer niet op je toornen. Och, me beste, waarde kameraad, wat ben je een goedig, aardig menschke. Och, Janne-man, als er maar geen Leidsche Hoogeschool was, en as jij daar ten minste maar geen professer aan was, en als je maar niet was een letterkundige-van-naam, een romanschrijver, een kritiesch talent, weet-ík-veel!; maar je was, wat je in je hartje, dat klein, dat wat min, maar dat heusch toch niet zoo heelemaal onaardig is, toch eigenlijk bent, as je was, zeg ik, een aardige handelsreiziger (want dát ben je | |
[pagina 187]
| |
precies, héelemaal, zóo heb ik je nu al twee maal gekarakterizeerd en daar blijf ik bij, je hebt precies den nooit-uitgepraatten voorraad kwinkslagen, de oppervlakkige en uitgebreide belezenheid, het al tijd vroolijke, goede humeur, de gezelligheid van stijl, de hartelijkheid, de gemoedelijke vriendelijkheid van den echten handelsreiziger in je werk), as je dát dus was of je was een herbergier of je was een spullebaas of een ongelukkige muziekmeester: zoo iemant, ten minste, met een grooten flambard een beetje schuin op het weelderig omlokte hoofd, met een fiksch gezicht als een kardoes en half-fiere bakkebaarden, een groot lichtkleurig vest aan en een wat versleten gekleede-jas vol waardigheid, en met eenigen wrok tegen het leven en de gezeten-burgerij en met een soort van aardig heimwee naar het als-aardig-door-je-geziene 16e- en 17e-eeuwsche Holland, iemant, die zoo met een knipoogje zegt dat als men zoo'n schilderij als die Schuttersmaaltijd bijv. eens goed bekijkt, dat men dan eens ter dege gewaar wordt, wat een fiksche, stoere, beminnelijke en joviale kèrels die ouwe vaderlanders waren, - als je dát was, Jan, dan zoû ik werkelijk een heel heel klein beetje van je houden. Want ik beproef met aandacht en zorg, ik verzeker je dat in gemoedelijke oprechtheid, ook de geringste spatten te zoeken en te loven, die in overigens duffe en ver er van verwijderde geestjes zijn te recht gekomen toen het mooye en groote over de wereld werd uitgestort. Jan ten Brink, ik zeg Jan tegen je uit gemeende gemoedelijkheid, ik zeg het niet om je te bespotten of je te treiteren, ik wou dat je voor even je voelen kon als iemant, daar men het best tegen zegt: Jantje; als iemant dien men dán eerst op een goeye en hem zelf ook pleizier doende manier toe-spreekt, als men tegen hem zegt: Jantje. Wat zoû dat mal klinken, niet waar, als ik zeê: de hooggeleerde heer professor doktor J. ten Brink heeft eene fraaye novelle geschreven. De maatschappij is een rare boel, Jan, en onder al die maatschappelijke dingen heen, door die allen door, wil ik tegen je spreken zoo als ik wéet, zoo als ik aan alles vóel, dat je bent. Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niets bizonders. En dat wéet jij zélf óok héel góed, - o ontken het nu maar niet, niet zoo als je over-dag gekleed bent en parade maakt in de maatschappij, maar zoo als je bent als je 's avonds je hoofd op je kussen legt | |
[pagina 188]
| |
in je witte nachtgoed, zooals je dan wel eens iets voelt, een kleinigheid, onbeduidend, erg éven-maar, zoo als je dan wel eens, als geen ijdelheidsblijheid of geen kwinkslag je bezighoudt, héel even iets aardigs voelt, - zoo als je dán voelt wíe je bent, - zóo wil ik het tegen je hebben. Merk je, dat ik je niet voor den-gek-houd, merk je dat ik juist gemoedelijk ben? Toe, merk, besef het nu, ik wil tegen je spreken met de intimiteit van een scheerspiegel, want dát alleen is oprecht, dát alleen is goed. Jan ten Brink, ik weet helaas zeker, dat je liever zoudt hebben dat ik in meer gebruikelijken stijl iets over je zei, maar dat dóe ik niet, ik voel nu intiem en ik bén intiem. Zoo als ik tegen mijn schoenpoetser, wien ik een oud pak van me kadoo zou gegeven hebben, zoû zeggen: Kees, zoo, heb je 't daar áan? nou, 'et staat je wát goed, hoor!, - zóo, met dien glimlach wil ik tegen je spreken. Evenmin als dien schoenpoetser, houd ik jou dus voor den gek, nietwaar? Jan ten Brink, ik wou je zeggen dat de novelle over Starter en zijn Wijf het beste is wat je geschreven hebt. Denk je dat ik dat allemaal niet voel, wat jij en je vrinden daarin als fraai en fijn en schoon en belangrijk zullen prijzen? Ik voel het wel, hoor, ik maak er mijn specialiteit van zulke dingen te voelen, maar om dat de afstand tusschen serieuse literatuur en al deze lieve snuisterijen enorm groot is, om dat de menschen in 't algemeen geen juist begrip van dien afstand hebben en er dus de dolste verwarringen ontstaan in hun appreciatie, om dat mij die verwarring, dat wanbegrip, met wrevel en verontwaardiging vervult, daarom, Jan, ben ik meestal geneigd zulke dingetjes als Starter en zijn Wijf te deklineeren en te bespotten. Om een tegenwicht te vormen, begrijp je, om den boel in balans te houden. Jan ten Brink, 't is wel een aardig dingske, die novelle. Je heb wel oolijkjes de 17e eeuw bekeken. Je heele novelle is als een liedje van Starter. Je schrijft op de ouwerwetsche manier, nu, daar ben je iemant van een vroeger geslacht voor. Maar toch maakt dat toch al tijd dat er rare dingen te lezen staan. Aan de figuur van Nieske heb je op jouw manier veel teederheid besteed. De waarde van die teederheid ken ik, ik heb haar doorvoeld, er is iets in, ik meen het, Nieske is het best. Je hebt heel aardig, - och, al bedoelde je 't misschien niet, ik zie 'et t'r in - Nieskes gezicht telkens maar van de eene helft verlicht, als zij in haardgloed of sneeuwglans zit, dat is heel aardig, het is een soort van edele schuchterheid, het is als was Nieske een te teêr schepseltje en | |
[pagina 189]
| |
als eerbiedigde je d'r te veel om d'r zoo maar plomp verloren in 't volle daglicht te zetten, waar de nuances van haar teedere matheid niet te zien zouden zijn. Maar, wat ik nu van je taal zeggen woû, je zegt daar (blz. 17) van Nieske: ‘Het edele en fijne der trekken bewoog tot bewondering...’ Ik geef je me woord, dat 't nu niet is als een mop van letterkundige vitterij, maar dat ik heusch bij de eerste lezing dacht, dat je bedoelde: Het edele en fijne der trekken beweegt zich, tot het geheele gelaat een uitdrukking van bewondering heeft aangenomen. Maar uit het tweede zindeel blijkt dat je bedoelt: het edele en fijne van Nieskes trekken veroorzaakte een bewondering daarvoor in menschen die haar zagen. Ja, en dan van die schoven, dat is ook een mal ding, dat is me ook in 't geheugen gebleven. Je zegt in een van je eerste hoofdstukken, dat er een schoof zonnestralen of zonneschijnsel tegen een venster staat. Toen dacht ik aan korenschoven en ik dacht: nou dat heeft Jan niet onaardig gezien, maar wat gebeurt er nu? daar zeg je op blz. 123: ‘Eene blonde schoof van stralen speelde hier en daar over de gevels der huizen.’ On-gezien en malligheid, Jan, spelende schoven, hier en daar,... nee, hoor, dan mot je bij 'n ander weze, maar míjn maak-je 'n 'et niet wijs. Aan arme Nieske, aan vroolijken Jan Starter, heb je anders veel besteed van het best wat je in je hebt. Van die tooneel-vertooning heb ik ook gelezen. Nou, ik ga me met wat anders bezig te houden, schrijf nog maar eens zoo iets, Jan, dat is het beste wat je kan. |
|