De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Burgerlijke mémoires 65[Gedenkschriften van een gewoon mensch. Uitgeg. door Dr. H. Kleesing. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1890.]
Een onderzoek naar de waarheid van het verhaaltje, waarvan Dr. Kleesing een Inleiding voor zijn werkje heeft gemaakt, kan achterwege blijven. Hij deelt ons daarin mede, dat hij toevallig op straat in kennis kwam met een bejaard heer. Deze ontmoeting had zulk eene innige betrekking tusschen hem en den grijsaard ten gevolge, dat hij ook bij het sterfbed van den oude aanwezig was en deze hem verzocht de Herinneringen, welke hij geschreven had, ten geschenke te willen aannemen. Dr. Kleesing aanvaardde deze gift met eerbied, en bij de lezing kwamen de Herinneringen hem zoo belangrijk voor, dat hij ze aan 't publiek niet meende te moeten onthouden. Of dit nu eene dichterlijke vrijheid is, die de heer Kleesing zich veroorlooft om niet zoo dadelijk zelf met al de intieme familie- en andere bizonderheden, die deze Gedenkschriften bevatten, voor 't publiek te verschijnen, dan of de zonderlinge geschiedenis van de kennismaking met dien ouden heer zonder nabestaanden, reëel is, - wij kunnen het veilig in 't midden laten, want geen kleinzielige nieuwsgierigheid naar de in deze mémoires voorkomende personen en zaken moet ons motief voor de lezing en waardeering er van zijn; wij hebben ze slechts te beoordeelen zoo als ze daar voor ons liggen, om hun zelfs wil alleen, en alleen te onderzoeken in hoeverre ze ons te denken en te gevoelen geven, in hoever zij eene letterkundige beteekenis en waarde bezitten. De titel van dit werkje kon niet waarder en eenvoudiger tegelijk zijn bedacht. Inderdaad, deze bladen bevatten de gedenkschriften van een gewoon mensch en de oprechte bescheidenheid van den titel vermeerdert na de lezing, of liever vervolledigt des lezers achting voor den auteur. Want niet alleen is het tienmaal genoegelijker de gedenkschriften van een gewoon mensch te lezen, die voortdurend blijk geeft te weten dat hij dat en niets anders is, dan de geschriften van een ordinair auteur, die zich zelf voor erg buitengewoon houdt; niet alleen | |
[pagina 147]
| |
ook zijn zulke geschriften leesbaar, wijl zij de verdienste der openhartigheid en der door nauwkeurigheid pittoresque waarheid, zij 't in kleine zaken, bezitten; maar vooral zijn de Gedenkschriften van gewone menschen belangrijk, om dat men er het algemeene, het aan allen gemeene, denken en gevoelen van des schrijvers tijd-, land-, stand-, ambt-, of geloofsgenooten door leert kennen. Een gewoon mensch zijn beteekent een mensch zijn zooals andere menschen; en al zal het denken en gevoelen van een ongewoon mensch ons meer dalijk treffen, in het denken van een gewoon mensch hooren wij als 't ware de menigte intellektueel leven en voor de kennis van een tijdvak of een menschensoort is dat de onontbeerlijke wetenschap. De verhalende gedeelten van dit werkje zijn niet de beste; daarin toch worden ons evenmin door hartstochtelijkheid of innig gevoel voortreffelijke regelen aangeboden als er een fijn vermogen tot opmerken uit blijkt of er eenige verdienste van psychologische diagnose in te ontdekken is. Des schrijvers vader was al op leeftijd, toen de schrijver ter wereld kwam, en een streng man. Nooit in 't leven heeft de schrijver zijns vaders gelijken teruggezien, - ‘of't moest van hooren zeggen de groote Kant of Thorbecke wezen’. De schrijver is een weinig te bescheiden, zou men zeggen, wij zullen hem deze naïeve enormiteit maar niet euvel duiden. Wij herkennen de type van den vader zeer wel. Tienduizend van de zestienduizend Nederlandsche ambtenaren gelijken hem. Hij is klerk op de secretarie zijner gemeente. Voor den zoon was hij een man, ‘streng in zijn principes’ en zoo meer, ‘ijzervast in zijn plichtsbetrachting’, - voor den onverschilligen voorbijganger was hij een droge, ouderwetsche kantoorklerk, wiens strenge principes en ijzervaste plichtsbetrachting meer overeenkomst vertoonden met dergelijke verschijnselen bij kruiers en sjouwers dan bij staatslieden en wijsgeeren. De koffiepartijtjes bij's schrijvers moeder, waar kwaad-sprekende en ook in alle andere opzichten belachelijke oude vrijsters samenkomen, het opvoedingsstelsel van den vader, dat zich door een overdreven en tegenover de kinderen wel eens wreed vasthouden aan den eens gestelden regel kenmerkt, 's schrijvers verblijf op verschillende scholen en op een kantoor, en aan de universiteit, in welken tijd hij ook een nuchter liefdesavontuurtje beleeft, al die verhalen, vol gemoedelijke en gezellige waarneming der omgeving, zijn onderhoudend en leesbaar en brengen eenige afwisseling tusschen de beschouwende, be- | |
[pagina 148]
| |
spiegelende gedeelten. Maar de laatste winnen het van de eerste in belangrijkheid. Al weêr om de bovenvermelde reden dat de beschouwingen algemeen en de verhalen individueel zijn.
Denken wij ons, om de belangrijkheid der beschouwende gedeelten ten volle te waardeeren, naast den schrijver dezer burgerlijke gedenkschriften dien der militaire mémoires, die onlangs aan de lezers werd voorgesteld. Zij zijn tijdgenooten, landgenooten, en beide gewone menschen, die dus als toonbeelden van het denken en gevoelen eener menigte kunnen gelden. Welk een bijzonder groot verschil merken wij nu op tusschen die beiden! Een verschil, voortkomend uit dat tusschen de standen, waartoe beide schrijvers behooren en waartoe zij van hun eerste jeugd af aan zijn opgeleid. Beide behooren tot den beschaafden stand, beide behooren tot den tweeden stand; maar hier wordt bedoeld het woord stand in engere beteekenis te bezigen, de eene schrijver wel te verstaan behoort tot den militairen stand, de andere tot den geleerden stand, neen, wijder nog, tot den stand der menschen met lectuur. Zietdaar. Rudolf van Meerkerke, de figuur uit het boek des heeren De Rochemont, heeft kinderlijke gevoelens van vaderlandsliefde en parade-geestdrift, van lectuur weet hij niets dan een enkele gedachte over Lamartine en Rousseau. De gewone mensch uit het boek van dr. Kleesing leest en denkt en bezit meeningen over alle wijsgeerige, maatschappelijke, artistieke, pedagogische vraagstukken van den dag. Een halve eeuw beschaving, een halve eeuw middelbaar onderwijs ligt tusschen Van Meerkerke en den ‘gewonen mensch’. Bij Van Meerkerke verkeeren alle gevoelen in primitieven staat, bij den ander zijn zij allen veranderd door zijn lezen, door zijn kritisch denken. Alles wat wij geestesontwikkeling, moderne beschaving, gedachte, vrije gedachte noemen, mist de militair, terwijl de burger daar men zou zeggen aan alle kanten mede gevuld is. In zijn jeugd heeft de militair eenigszins een geestelijk leven geleid, maar toen hij in de praktijk van het soldatenleven kwam had hij daar geen tijd meer voor, of wel is het om een andere reden door hem gestaakt. Dit heeft ten gevolge dat hij nu, als oud man die het leven achter den rug heeft, slechts over de kleine hoeveelheid sentimenten en gedachten kan beschikken, die hij als kind uit den omgang met ouderen heeft opgevangen. Men kan het zich zoo levendig voorstellen, dat tot Rudolfje van Meerkerke, | |
[pagina 149]
| |
toen hij zeventig jaar geleden aan de hand van den een of anderen vaderlijken vriend al dartelend een ochtendwandeling maakte, die brave begeleider zeide: ‘Kijk, Dolf, en onthoud het altijd goed, hoor jongen: zooals wij nu de natuur, de stad, de menschen, na de nachtrust een nieuw leven zien beginnen, zoo zullen ook wij eens na onzen laatsten slaap, den dood, een nieuw leven beginnen.’ Dat naïef symbolisch ‘geloof’ in de kinderziel ontvangen, heeft de schrijver zijn leven lang bewaard en nu herhaalt hij in gemoede die woorden voor zijne lezers. Maar kom daar nu eens bij den gewonen burger mensch mede aan! Die zal u, al causeerend weg, een geheel wijsgeerig stelsel voorhouden en op grond daarvan o.a. beweren: ‘De mensch moet goed handelen, omdat dit is in zijn welbegrepen eigenbelang en niet op hope van een leven hiernamaals, daar dat ons door niets in de natuur wordt voorgehouden.’ De verhouding der meeningen over muziek van den militair tot die van den belezen burger is ongeveer dezelfde als de verhouding hunner meeningen over godsdienst. Bepaalt de behandeling der muziek bij den militair zich tot een aanhalen der door de kolonialen voor hun vertrek in de Harderwijksche kazerne gezongen liederen Vive le vin, l'amour et le tabac, Vater, ich rufe dich en Wat zal uw vader wel zeg-gen, schoon Sophie, en tot eene preferentie der eerste liederen boven het laatste, - de burger zal eene verhandeling over Wagner en Mozart ten beste geven (blz. 58-65) waar de militair het eerste woord vermoedelijk niet geheel van zoude begrijpen. Indien wij nu het geestelijk leven van den burger naast dat van den militair stellen, zooals het zich uitspreekt in hun boeken, dan zien wij dat het tweede bestaat uit eenige handboekennoties, een schepje herinneringen en een weinig kinder gevoel; dit laatste neemt bijna zijn geheele wezen in beslag, het is het voedsel zijner ziel: hij vindt de uniformen der militaire ruiters zoo mooi en hij hoopt op een ontwaken na den dood, daarom leeft hij vol blijmoedigheid en tevredenheid. Bij den burger geen spoor van kinderlijk pathos, geen direkte getroffenheid door en naïeve uitroepen over de schoonheid van het aspekt van 't leven; maar steeds nagedachte, steeds een wikken en wegen der verschijnselen en toestanden, en dan: een kalme en ordelijke genegenheid voor het bestaan en de menschelijke beschaving, gegrondvest op het door overweging verworven inzicht. Niet zijne ouders, niet de tradi- | |
[pagina 150]
| |
ties, niet het onbewust in hem voortleven der meeningen van vorige geslachten hebben het inwendig leven van Dr. Kleesings gewoon mensch gevormd en gerijpt. Neen, de boeken hebben hem gemaakt. Hij is een kind van de drukpers. Een voor een heeft hij in zijn lectuur de waarheden ontdekt, waaruit hij zich een geheel van levensbeschouwing, als een vast en harmonisch weefsel, heeft samengesteld. De gewoonte om aan geen gevoel en ook aan geen gevoelen een plaats in zijn geest te geven vóor het van alle kanten bekeken en beredeneerd te hebben, brengt het gevaar met zich mede, dat men te onophoudelijk aan 't leeraren blijve bij het mededeelen zijner sentimenten en gevoelens. Een enkele maal, bij het lezen van al die consideraties, waarop ‘het gewoon mensch’ zijn levensinzichten grondt, komt men in de verzoeking om botweg den schrijver in overweging te geven eens als uitzondering op de voor hem gebruikelijke manier een erge hartelijke domheid te zeggen, voorafgegaan door een vloek en gevolgd door een uitroepingsteeken. Moest men in het werkelijke leven kiezen tusschen den militair en den burger, dan zou 't best zijn ... zich van keuze te onthouden, en als men een dag met de twee had door te brengen, 's middags een wandelingetje met den opgewekten militair te maken en den avond in gesprek met den burger in diens woning door te brengen. Voor alles moet echter erkend worden, dat de militair, zoölogisch gesproken, veel dichter bij de mindere diersoorten staat dan de burger, want hij leeft slechts van instinkt en indrukken; hij staat ook in ontwikkeling vijftig, waarom niet honderd, jaar bij den burger ten achter, onze geheele 19e-eeuwsche geestesbeschaving is hem vreemd gebleven. Een theoretische bespreking der honderde meeningen, in de gedenkschriften medegedeeld, wordt niet gevorderd. Daarvoor worden causerieën en mémoires niet geschreven. Het zijn geen vertoogen door en voor specialiteiten. Het is lectuur, onderhoudend genoeg om gelezen te worden, waarvan men het goede in zich opneemt, het slechte, dat is het ons onjuist voorkomende, van zelf verwerpt, en die eene vaag afgeronde herinnering achterlaat als het gesprek met een coupégenoot, in wiens gezelschap men een lange spoorwegreis heeft gemaakt.
A.J.
Augustus 1890 |
|