De scheldkritieken
(1979)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De Bulgaarsche letterkunde 43Bij elken Nederlander, die deel uitmaakt van de ontwikkelde fraktie der natie, en die daarbij in het leven nog iets anders ziet dan een mechanisme, bij elken Nederlander, hetzij hij de staatkunde tot arbeidsveld koos, hetzij hij op een wetenschappelijk veld werkzaam is, hetzij hij op godsdienstig gebied zijn sporen betracht, bij elken Nederlander, van welke gezindte hij, met eerbiediging van anderer overtuiging, ook zij, - bij elken ontwikkelden en welgeäarden Nederlander, hij moge tot de Israëlieten, de Lutherschen, de Vrije Gemeente of de Vrije Gedachte behooren, bij elken zulken Nederlander, doet zich, hier in minder, dáar in meerder mate, de behoefte kennen, om in de poozen tusschen zijn staatkundigen, godsdienstigen of wetenschappelijken arbeid, het oog en het hart eens omhoog te heffen en, boven de beslommeringen der werkelijkheid en der alledaagsche zaken heen, zich in de schoone kunsten en in de fraaie letteren te verpoozen. Wij hebben aan onze beschaving te danken, dat er om zoo te zeggen geen ontwikkelde gevonden wordt, die zich nog niet de lees-bekwaamheid zou hebben eigen gemaakt, - sints de uitvinding der boekdrukkunst en de later gevolgde geboorte van het krantenwezen vooral, zullen er slechts heel weinig ontwikkelden gevonden worden, die niet lezen kunnen, - en sedert nu de drukpersen met stoom-snelheid de lektuur vermenigvuldigen en de leeskunst even-eens schier door alle ontwikkelden wordt verstaan, sedert dien tijd boezemen de fraaie letteren en de poëzie steeds meer en meer belang in en worden de nieuwe gewrochten van hedendaagsche schrijvers met belangstelling ontvangen. Edoch, men wil, en terecht, eene keuze, men eischt eene letterkunde, waarin niet de spot wordt gedreven met de edelste neigingen des menschen, men wenscht noch walgingwekkende, noch onverstaanbare, noch zelf-vergodende produkten; in-tegen-deel, men verlangt begrijpelijke, zedelijke, veredelende, opheffende voortbrengselen. En als men dan, in de hedendaagsche letterkunde, den blik rondslaat, dan treft men, om zijne keuze te bevredigen, behalve, in Albion, den nooit-verouderenden Byron en in diens gevolg een Longfellow, - | |
[pagina 75]
| |
een echte engelschman in zijn hart deze laatste - en behalve, in Albion, een nimmer tanenden Bulwer en in diens gevolg een Charles Kingsley, apostelen van lieden-veredeling in zedelijken ernst, - dan treft men behalve die en al de overige vertegenwoordigers der bekende oudere letterkundige beschavingen, de vertegenwoordigers aan der beschavingen van nieuwere, eerst in de laatste lustra zich doende geldende beschavingen, en wel bij name de Russische, de Noorsche, de Grieksche en de Bulgaarsche. Ook Italië heeft haar of zijn Verga, maar zoowel Verga als de meeste Russische prozaschrijvers gaan, hoewel niet tot de afschuwelijke overdrijvingen der zoogenaamde nieuwere fransche ultra-realisten vervallende, toch iets te ver in het openleggen van maatschappelijke wonden. (Vergelijkt eene Verga niet ergens eene vrouw bij eene wolvin, doet een Tolstoï, in zijn Macht der Duisternissen, niet een kind levend begraven op het Tooneel, al te gader maatschappelijke wonden, die niet te verhelen zijn, - trouwens de heler is zoo goed als de steler - maar waarop men daarom nog niet de aandacht van het beschaafd en lezend publiek behoeft te vestigen.) Neen, de ware toonbeelden van een gematigd en edel opgevatte letterkunde, zijn een Henri Ibsen, wat het proza amputeert, en voor de poëzie hoofdzakelijk de jeugdige Grieken en Bulgaren. Wat Ibsen aanbelangt, behoeven we slechts in herinnering te brengen zijn Volksvijand, een zoo volstrekt anti-artistiek en baloorig nieuwerwetsch-protestántsch vervelend kunstwerk, met zulk een treffende karakterteekening, enz., dat de edelste oude ongehuwde dame en de beschaafdste predikant van Schiermonnikoog geen liefelijker avond-lektuur kunnen wenschen; wat de Grieksche dichters aanoffreert, daar wordt reeds van andere zijde genoegzaam ten onzent de aandacht voor ingeroepen. Ja, nu blijkt het, hoe rechtmatig Byrons geestdrift was. Dát was nog eens een man, die bracht, wat toch de taak voor elken waren dichter is, die bracht de poëzie over in het leven, in de werkelijkheid. Die volstond niet met het vervaardigen van dichtwerken, die ging persoonlijk naar Griekenland om te juichen in Griekenlands verlossing uit het juk van gewelddadige uitheemsche dwingelandij, die zwom in persoonlijken lijve den Bosphorus over en deed daardoor Europa tot nu toe bijna even verrukt staan, als een Axel Paulsen het doet door zijn over-vaardige schaatsrijdkunst, die rustte niet voor hij de fiere lange lokken persoonlijk op Griekenlands bodem had geschud en doen golven onder den blauwen hemel, die zooveel meesterstukken der | |
[pagina 76]
| |
oudheid op zijn bodem had zien ontstaan. En nú komt op en bloeit de dichtkunst in Griekenland, als om die handeling, die profetische handeling van Byron, te rechtvaardigen, te wettigen en te loonen. Doch nu kan men in Bulgarije dezelfde verblijdende omstandigheid zien plaats grijpen. Het schijnt, dat de onafhankelijkheid eener natie een spoorslag en als een ridderslag is voor de geboorte eener nationale dichtkunst. Gelijk Nederland bijna zoodra hetzelve verlost was uit de knellende banden van het Spaansche juk, een bloeiende letterkunde verkreeg, gelijk Griekenland, in zijne tegenwoordige glorievolle onafhankelijkheid (slechts ontluisterd door de bekende onbeschaamde museum-diefstallen te Athene) zijn oude roemrijke tijdperken zag herleven in die dichters, waarop reeds zoo te recht genoegzaam ten onzent de aandacht van andere zijde is wakker geroepen, - zoo heeft Bulgarijes vrijdom, om de heerschappij van vorst Ferdinand, al aanstonds een uitmuntende poëzie doen ontstaan, die aan Bulgarije voortaan een welverdiende plaats onder de beschaafde en letterkundige staten verzekert. Van de overige Balkanstaten, alsook van Polen, Savoye en Hamburg zou iets dergelijks te verwachten zijn, indien die staten, provinciën en steden hun aloude vrijheid mochten herwerven. Doch bepalen wij ons thans bij Bulgarije. Om de voortreffelijkheid der jonge Bulgaarsche poëzie te doen waardeeren, zal men hier eenige stukjes vinden door de pen van den ondergeteekende gewaagd te vertolken in het Neder-duitsch, van de meening uitgaande dat zulk vertalen en den volke in levenden lijve voorzetten, vollediger resultaat zal hebben, dan de diepzinnigste bespiegelingen of de geleerdste kommentaren betreffende die poëzie. Voor-eerst een gedicht van den jongen blonden dichter Krawatschkiki, een gunsteling van vorst Ferdinand, aan wiens hofdisch hij reeds meermalen plaats nam. (Voor belangstellenden in dezen Muzenzoon zij hier bij vermeld, dat des dichters portret bij de voornaamste boekhandelaren te Sofia en Philipopel verkrijgbaar is gesteld en tegen postwissel franco toegezonden wordt:)
Aan u, Sofia, dierbre stad,
Die waart en zijt mijn bakermat,
U zij dit lied thans toegewijd,
Van eer en heldenmoedigheid.
| |
[pagina 77]
| |
Dat Mars z'n oorlogs-geest is over 't Land gedreven
En dat men goed, ja bloed, opzet met lijf en leven,
In teerling van dien God; dat menig ziel versmoort;
Dat huizen zijn verbrand, en kerken zijn verstoord;
Dat lans staat tegen lans, en degen tegen degen;
Dat Ferdinand daar vliegt al over Ruslands wegen;
Dat d' een mensch d' ander eet, en jammerlijk verscheurt;
Dat 't koopmanschap verloopt; dat Bulgarij meest treurt
En Rusland zich beklaagt der golven en der baren;
Is 't, Russen, uw bedrijf; of't uwe, o Bulgaren?
Zoo gaat de dichter voort, en eindigt met de bede dat de waarheid moge nederdalen. Voor ieder, die als ordentelijk burger op de hoogte is van de staatkunde van den dag, en die dus weet, dat 't nog niet tot een krijg tusschen Rusland en Bulgarije gekomen is, wordt het duidelijk, dat Krawatschkiki hier als met een profetischen blik de toestanden der toekomst overziet en bezingt. Maar laten wij thans Starisloff aan het woord. Van dezen dichter wordt als levensbizonderheid vermeld, dat hij nimmer rundvleesch of kaas eet, maar slechts lamsvleesch en koek. Ferdinand van Koburg, die, als een waar vorst, tevens een zeer ontwikkeld kunstbeschermer is, noodde ook Starisloff meermalen aan zijn disch; er ging eens een schotel met rundvleesch rond, waarvan Starisloff zich ook toen niet bediende, ofschoon de schotel op de lievelingsmanier des vorsten was gereed gemaakt. De vorst keek den dichter verwonderd aan, doch zweeg en maakte geen toespelingen. Wat nu de portée is van deze anekdote is niet recht duidelijk, ook heeft zij geen betrekking op het volgend gedicht, een der beste van den meester, waarvan wij alleen den aanhef mededeelen:
Wie staat, mie staat aan 't hoofd van 't land?
Is 't niet, is 't niet vorst Ferdinand?
Vertrekt dan naar de grens van 't rijk der Czaren
En toont uw moed, uw kracht, uw helden-aard, Bulgaren,
Laat zien, laat zien, wij zijn niet langer slaven,
Neen, neen, neen neen, neen neen, maar echte Slaven.
Enz.
| |
[pagina 78]
| |
Men geve acht op het climax met ‘neen neen, neen neen’ en op het rijke rijm van Slaven, met een hoofdletter, dat op den volk-stam doelt, en slaven, zonder hoofdletter. Doch, het zij voor dit maal genoeg. Als slotproefje zij dit acht-regelig gedicht van den dichter Tapla vermeld, deze behoort tot de oppositie en zijn gedicht moet ironisch begrepen worden, aan het adres van Ferdinand van Koburg en diens moeder Clementine:
Wie dwaalt in rijke krinoline?
Het is de oude Clementine.
Wie is hij, dien de lauwer voegt,
En met een aanzicht zoo vernoegt
Gezeten op den zegewagen,
Keert weêr van 's vijands nederlagen?
Wie 't is? Weet niet het gansche land,
Dat het ... is vorst Ferdinand?
De dichter verlangt, zoo als elk, zijn ironischen dicht-aard kennende, dadelijk begrijpen zal, dat de ... met het woordje ‘niet’ zullen ingevuld worden. Wij hopen door deze beknopte mededeelingen en fragmenten reeds eenigszins de belangstelling in de nieuw-Bulgaarsche letteren te hebben gewekt. Wij hopen later uitvoeriger berichten en vertalingen te geven. Wij kunnen echter reeds te kennen geven, dat deze niet als tijdschrift-bijdrage, maar in een afzonderlijk uit te geven boek-deel het licht zullen zien. Voor dat werk hebben wij blijken van instemming ontvangen en vooraf toegezegde inteekening, van Ridder H.M.W. Piplof, Bulgaarsch konsul te Yokohama, verder van Graaf Stemeni, Bulgaarsch gezant aan het hof van Finland, voorts van Prins Roefhikoff, direkteur der gevangenissen in Siberië, en eindelijk ten onzent van de heeren Bee, Slaaker en Kaasman, die het initiatief hebben genomen tot het stichten eener Phil-Bulgaarsche Vereeniging, waaraan zich ook heeft toegevoegd, als sekretaresse, mevrouw Daalhof. Mevrouw A.B.C. Daalhof werd geboren te Purmerend, waar zij haar eerste opleiding ontving ter bewaarschool. Later bezocht zij het gymnasium te Beverwijk, onder bestuur van den heer Kranik, den zoon van den heer H.U.W. Kranik, die vóor hem deze school dirigeerde. Mevrouw Daalhof bezocht vervolgens München en Heidelberg, op | |
[pagina 79]
| |
welke laatstgenoemde plaats zij zich als secondante engageerde aan de gemeente-hoogere-burger-school, met vijf-jarigen cursus, voor meisjes. Op dertigjarigen leeftijd in Nederland te-ruggekeerd, gaf zij een voor de jeugd bewerkte Geschiedenis van Bulgarijes Worstelkrijg uit, die haar meer bekend deed worden. Mevrouw Daalhof geniet een flinke gezondheid, zij houdt zich ook bezig met het vervaardigen van aangename en nuttige handwerken als borduren, breien, portières weven, en zoo meer. De heer D.E.F. Slaaker heeft een Bulgaarsche spraakkunst onder handen. De heer Slaaker werd geboren te Velp, genoot zijne eerste opleiding aan de bewaarschool al-daar, en zoo verder, tot hij zijn tegenwoordige hoogte bereikte. De heer Slaaker, als-ook de heeren Bee en Kaasman, werden reeds tot eereleden der Fanfare, eene muziekvereeniging te Sofia, benoemd.
15 Oktober 1888 |
|