| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
In der haast voleindde de familie Reeve haar middagmaal, want May en haar broer, die den halven middag paard hadden gereden, waren te laat thuis gekomen; men had toch op hen willen wachten en nu moest er wat voortgemaakt worden, want de Reeve's wilden niet te laat in den Parkschouwburg komen, waar het openingsfeest der Tentoonstelling dien avond gegeven werd, omdat alle genoodigden aanwezig moesten zijn eer het Hof in de zaal verscheen.
May was druk aan het praten over haar rijkleed, dat gescheurd was toen Gerard haar bij het opstijgen aan 't ‘Kalfje’ een beetje onhandig
| |
| |
geholpen had. De dokter had gezegd, zij moest maar elken dag uit rijden gaan, en nu wilde zij zich ook aan die kuur houden, daar zij zich er al veel beter bij gevoelde. Of nu vóór morgen haar kleed hersteld zou kunnen zijn, dát was de vraag.
Maar Cate vond dit onderwerp niet belangrijk en vroeg al door aan haar moeder naar Faure en mevrouw De Vries, die op het concert zouden zingen.
De kleine Lili was lastig, wat haar niet dikwijls gebeurde. Ofschoon zij anders altijd zoet naar bed ging, vond zij 't nu erg naar, dat zij niet mee mocht naar het feest.
Om zeven uur was het diner afgeloopen en ieder op zijn kamer om zich te kleeden. May had een heel mooi toilet uit Londen gekregen. Het was een kleed van denzelfden vorm als haar andere, olijf-groen van kleur en van onderen aan de polsen en aan den hals met breede bloemenranden van bescheiden, dof en toch licht, als verwelkend oud goud. Hare droomerige
| |
| |
schoonheid, waarvan de teere bekoorlijkheid als van verwelkende verlangens was gemaakt, zou er uitnemend in gekarakteriseerd, er, als in eene harmonische montuur, in gevat zijn.
May was, wat hare gemoedsgesteldheid betrof, aan de betere hand, zooals zij zelve het noemde. Zij gevoelde zich frisscher, opgewekter, minder voortdurend levend in onoverwinbare kwijnende weemoed-buien. Het paardrijden deed haar goed. Een blosje kleurde haar wangen, niet de zware blos der uren van opgewondenheid, die dan altijd weer plaats moest maken voor eene in het oog vallende bleekheid, maar een voortdurende gezondheidsblos, die echter niets boersch had, doch, hoewel diep, ijl en fijn bleef, als van gebroken rood; het was als de herfst van haar droomenleven, het sterven der idealen, dat zich in haar gelaat afschetste in fletse-rozen-kleur.
Geholpen door Dientje, het kamermeisje, was May, die zich nooit met veel kostbare bagatelletjes behing, spoedig gereed.
Gedoken in haar sortie van groene zijde met
| |
| |
vossenbont gevoerd, bleef zij beneden de huisgenooten wachten, toen het rijtuig reeds was voorgekomen en alleen een enkele hoefslag van de paarden de stilte buiten en in huis kwam verstoren.
Een kwartiertje later zaten de heer en mevrouw Reeve, May en Cate in het van binnen met gekapitonneerd satijn bekleede en van buiten helder als een zwarte spiegel verlakte rijtuig, als in een reusachtige bijouterie-kist, dat hen ijlings door de drukke avondstraten voerde.
Hoe aangenaam gevoelde May zich nu! De lichten van de winkels en straatlantarens waren als een illuminatie waar zij tusschen doorreden. Doch zij bemerkte nu niet in zich zelve die angstige gewaarwording, die zij meestal bij dergelijke tochten gevoelde, als werd zij, op de zachte vaart der met caoutchouc overtrokken wielen, der deinende dubbele-veeren en veerkrachtige kussens, meegevoerd naar het onbekende geluk.
Het straatrumoer drong nauwelijks tot in het rijtuig door en May gevoelde zich alsof zij rus- | |
| |
tig thuis zat, zonder eenige zenuwachtige nieuwsgierigheid naar of belangstelling in den Parkschouwburg-avond.
Zij vond het leven nu goed en rustig. Ja, zij was werkelijk tevreden. Die ziekelijke overgevoeligheid van haar wezen zou verdwijnen, zij zou eenvoudig en kalm gelukkig zijn zooals iedereen. Het gewone leven kwam haar nu niet zoo duister meer voor en de Hollanders vond zij goede menschen.
Wat ben ik toch veranderlijk! dacht zij bij zich zelve; eenige dagen geleden haatte ik diezelfde menschen nog!
Cate, de anders zoo stille en bedaarde Cate, was nu juist een en al uitgelatenheid. Zij was nog nooit op zulk een groot bal geweest en kon haar koortsige belangstelling niet verbergen. Zij zat met haar hooge stemmetje al door druk te snappen en maakte het haar ouders lastig met haar duizenderlei vragen.
Voordat May of Cate het wisten, hield het rijtuig eensklaps stil op de Nieuwe Heerengracht,
| |
| |
bij het Meyerplein. Tot hier toe stond de file, die op de Plantagebrug was afgebroken, daar die vrij moest blijven voor het verkeer. In het rijtuig heerschte algemeene stilte. Maar Cate, wie dat wachten verveelde, kon zich niet lang stil houden en begon al gauw weer rad te praten. Zij was vooral bang dat zij nu te laat zouden komen en de binnenkomst van het Hof niet meer bijwonen.
Nu en dan ging het rijtuig stapvoets een eindje vooruit, eindelijk over de brug, en daarna naderde het hoe langer hoe meer de dof-roode baksteenen colonnade van den schouwburg en zou het geduld niet lang meer op de proef worden gesteld.
De zon ging onder en haar horizontale roode stralen werden weerkaatst door de blinkende paneelen der equipages.
Het rijtuig reed nu onder de portiek en stond stil voor de lange hardsteenen treden. Willem, de palfrenier, sprong van den bok en opende het portier. De heer Reeve steeg het eerst uit
| |
| |
en hielp zijn dames. Een adjunct-portier overhandigde den koetsier een nummer en deelde hem het uur mede waarop hij moest voorrijden. Doch de heer Reeve zeide hem in de file te gaan staan, daar zij anders later te lang zouden moeten wachten en bovendien wellicht lang voor het einde naar huis zouden gaan.
Toen May, uit het rijtuig getreden, de stoeptreden beklom, schoot er een rood-gouden zonnestraal door de boomen tot onder de portiek en verlichtte haar blonde haren en haar bronsgroene kleeding als met feestelijk bengaalsch vuur.
Zij zaten op het amphitheater-balkon, dat grenst aan den promenoir, en konden het geheel van de zaal bijna volkomen overzien.
Die aanblik was wonder feestelijk, zeldzaam schoon en ongemeen rijk.
De Parkschouwburg was pas voltooid en de polychromische decoratie der zaal geheel nieuw en frisch. Het was de eerste keer dat het gebouw
| |
| |
gebruikt werd, deze avond gold meteen als de inwijding er van. Een feest als dit was een éénige zeldzaamheid voor Holland, en de vele buitenlanders, die tegenwoordig waren, kwamen er eerlijk voor uit, dat zij zich nauwelijks konden herinneren een feestzaal als deze te hebben aanschouwd.
Met haar overgevoeligheid voor dergelijke indrukken kwam May weldra onder den tooverachtigen invloed der omgeving en er was geen druppel van de als water stroomende champagne voor noodig, om zich in deze werkelijkheid als in een magischen droom te wanen, die over haar leven gekomen was!
Zij weerstreefde eerst de bedwelming, die haar beving. Zij wilde daar niets van weten. Zij riep al haar gevoelens van minachting voor Holland te hulp om zich tegen de dwaze geestdrift te verzetten en koelbloedig en onverschilig te blijven. Het mocht niet baten. Hoe! wist zij dan niet, dat deze luisterrijke hal niets was dan een kopie naar een uitheemsch model,
| |
| |
een tempel van carton-pierre en papier-mâché met veelkleurige verven bestreken! En dat de opgetooide feestelingen voor het meerendeel dezelfde Hollanders waren, die zij zoo ver beneden zich waande! Moest zij niet haar kwijnende houding bewaren, die haar zoo goed stond in 't openbaar, dat voorkomen als een mengeling van fierheid en verveling, als van een Sirene, die een stervend leven leidt, omdat geen held harer waardig zich vertoont, wien zij een lonk mocht toezenden, als van een onbewegelijken Narcissus, wien geen schoon zijn aandacht meer waard lijkt dan zijn eigen schoon, als van een beeld, een moderne Galathea, die den blik van geen enkel man nog tot leven had kunnen wekken?
Neen, zij wist dat alles niet en zij kon zich ook zoo niet gedragen. Zij wist niet anders of het Alhambra met zijn duizendvoudige kleurenpracht had zich over haar heen gewelfd en droeg op zijn honderden, door de spiegels weerkaatste, slanke, kwistig versierde zuilen het schitterende
| |
| |
tempeldak boven haar hoofd, waarvan de ontzaglijke lichtkroon afhing, wier stralen, door het veelvuldige kristal gebroken, naar alle zijden heen hun regenboogkleurige flikkeringen als een regen van diamant uitstortten.
Al die honderden en honderden rijk getooide aanwezigen, de Koning in zijn blauwe uniform met gouden kwasten, de Koningin in het wit satijn met den flonkerenden diadeem in de haren en de fonkelende rivière om den hals, de gezanten en militaire hoogwaardigheidsbekleeders der vreemde landen in hun weelderig bonte dracht, het witte laken en fluweel der Duitschers met de gouden versierselen, het zwart fluweel der Russen, het schelle rood der Turken met de bruine gelaatskleur en de fiere zwarte snorren, al die mannenborsten bezet met hooge eereteekenen, en die groote menigte vrouwen in zijde of satijn van alle kleuren gekleed en rijk gesmukt met guirlanden en bloemtwijgen, om de borst en aan de leest, allen schitterend van goud en edelsteenen, - het scheen haar
| |
| |
toe alsof die allen voor eene buitengewone godsdienstplechtigheid samengekomen waren, alsof die daar bijeen waren om het ongehoorde geluk te vieren dat zij zou beleven.
En nu kwam de muziek de betoovering van haar geëxalteerd gemoed voltooien. Na de gezangen van Faure en Fidès de Vries heerschte er telkens groote stilte in de zaal, omdat de Koning niet door zelf te applaudisseeren het handgeklap veroorloofde. In de stilte keek May naar boven en zag onder de veelkleurige gewelven van promenoir en gaanderij de Moorsche lampen hangen, goud-gebeeldhouwd, waaruit door de mat roode en blauwe glazen geheimzinnige vlammen lichtten, die juist door de felle schittering van de groote lichtkroon op eigenaardige wijze in 't oogvallend bleven. Die schenen haar zoovele godslampen toe van het gewijde gebouw.
Het orkest speelde nu zeer fraai een gedeelte van Beethoven's negende symfonie, en terwijl
| |
| |
hare verrukking zich wiegde op de hoogte der hemelsch gelukkige stemming, door den componist in dit werk bereikt, was het haar of zij opzweefde van den grond in de ruime hoogte der hal met haar schitterende lichtkleuren boven de constellatie der edelsteenen van al die mannen en vrouwen...
Zij duizelde en kwam tot bezinning. Met verwondering, alsof zij geschrokken was, keek zij langzaam om zich heen, maar zonder dat hare omgeving het bemerkte. Zij werd bang voor zich zelve, bang om flauw te vallen of zij wist zelve niet waarvoor. Langzaam vlijde zij zich tegen de leuning van haar zitplaats en bewoog zacht, als een zeer groot oostersch boomblad, dat in den wind heen en weder zwenkt, haar waaier van groene pluimveeren voor haar licht gloeiend gelaat.
De muziek overweldigde haar en haar mijmering bewoog zich op de maat der melodieën. Neen, zij was nog niet bevrijd van dat lastige dweepzieke in haar gemoed, dat haar reeds zooveel sla- | |
| |
pelooze nachten en onrustige dagen bezorgd had. Heftiger dan ooit leefde de kwaal in haar op, maar nu leed zij er niet onder, integendeel. Nu wenschte zij niet anders te wezen dan zij was, want zij gevoelde zich met stelligheid gelukkiger dan een der andere hier aanwezigen.
Nu had zij weder die drukkende en te gelijk wegslepende gewaarwording, dat nú haar oud, maar steeds opnieuw als jong herlevend verlangen naar het bijzondere op eens bevredigd zoude worden. Ja, zij hoorde de melodieën als met geheimzinnige stemmen haar toefluisteren, dat nu het oogenblik was aangebroken.
Het orkest speelde de laatste maten der symfonie en verstomde toen plotseling. Op hetzelfde tijdstip ontstelde May hevig en haar hart stond een paar seconden stil, om daarna hard te bonzen. Haar gezicht werd lijkbleek, het klamme zweet parelde op haar voorhoofd, haar handen, die den waaier bewogen, zonken, als verlamd op haar schoot.
| |
| |
Zij wist dat het waar was, al kon zij het nauwelijks gelooven; zij had haar geliefde in de zaal gezien, hem, Arthur Clarkestone.
Zij wist nog niet zijn plaats. Bij het langzaam rondturen had zij hem plotseling gezien, vluchtig maar zeker. Toen had zij in haar hevigen schrik de oogen neergeslagen en alleen den stelligen indruk behouden, dát hij in de zaal was.
Dadelijk beredeneerde zij, dat het trouwens niet onmogelijk, maar zeer wel mogelijk was. Kon hij niet het een of ander Engelsch handelshuis op de Tentoonstelling vertegenwoordigen? De meeste agenten der groote tentoonstellers waren in den schouwburg aanwezig.
Zij zocht hem nu weer met de oogen, turend langs alle rijen om hem te ontdekken. Eindelijk, de bonte groepen uniformen beschouwend in de nabijheid der plaatsen van het Hof, ontstelde zij weer. Nu zag ze hem duidelijk voor zich zitten, maar hij wás het niet. Zij zag den man, dien zij eerst gezien had en onafgebroken, zonder dat zij er iets tegen vermocht, bleef haar blik op
| |
| |
hem gevestigd. Arthur kon het niet wezen, want deze persoon was niet van Europeeschen landaard en in vreemde kleederdracht, een Japanees of een Chinees, dat wist zij niet precies en kon dat ook te midden van al die schitterende kleurenpracht niet goed onderscheiden. Alleen het gelaat zag zij met bijzondere duidelijkheid, ziekelijk fel bijna, en, zooals eene zwangere vrouw van een dier of voorwerp, dat haar doet schrikken, wel eens zulk een diepen indruk krijgt, dat de vorm van dat schrikbeeld zich afteekent op het kind, dat zij ter wereld brengt, zoo grifte zich het gelaat van dien persoon in haar geheugen, met een diepe innigheid, waarvan zij dadelijk besefte, dat het voor haar eene onwederstaanbare obsessie worden zou.
Zij wist niet, zij had nooit vermoed, dat twee menschen zóo op elkander konden gelijken. Nu en dan twijfelde zij nog, verdiepte zich in allerlei gissingen en geraakte verward in een zinsbegoocheling. In een der veronderstellingen vond zij het meeste behagen, zoodat zij die bijna als
| |
| |
eene zekerheid begon te beschouwen. Arthur Clarkestone, zoo dacht zij, had, in zijne liefde voor haar, een plan bedacht, een gedragslijn, die hij volgen zoude om haar te naderen, zonder dat iemand vermoeden zoude wie hij was. Hij had zijn haar laten afscheren, zich een vlecht aangeschaft, die op de kruin begon en bijna tot aan zijn middel reikte, had Chineesche kleederen genomen en zich daarin verkleed...
Zij zag volstrekt niet in, dat deze veronderstelling onredelijk was, wijl Arthur in 't geheel niet zulke romantische neigingen had als zij en, ware hij al, wat zeer onwaarschijnlijk was, op zulk een buitensporigen inval gekomen, er toch nimmer gevolg aan zou hebben gegeven, hij, met zijn gezond verstand, zijn nuchteren aard. Neen, daarop zon zij niet. Zij meende dat menschen, die zij lief had, wel min of meer juist zooals zij zouden wezen.
Het moest zoo zijn! Het was Arthur Clarkestone, die dat uit liefde tot haar had gedaan...
Wel zonderling was het, dat, hoe zij ook, ter- | |
| |
wijl zij hem onafgebroken aanstaarde en haar waaier bewoog, hoe ze ook bijna opzichtige bewegingen maakte met haar paarlemoeren tooneelkijker en dien telkens en telkens in zijn richting gevestigd hield, - hij niet alleen geen enkel teeken van herkenning gaf, maar, te midden der honderden rijk getooide vrouwen, haar zelfs volstrekt niet scheen op te merken...
Ook dit gedrag was evenwel niet onverklaarbaar, het maakte ongetwijfeld deel uit van de krijgslist, die hij in practijk bracht. Hij wilde zich vooralsnog als een vreemdeling gedragen, om de aandacht van haar familieleden niet op te wekken. Wat hij doen zou om later met haar in aanraking te komen, ja, dat kon zij niet gissen, maar wat kwam er dat op aan! Het zou op deze of gene manier geschieden, onverschillig op welke, - maar het zou geschieden, en zij zouden, o, zij zouden onuitsprekelijk gelukkig zijn, dát was alles, het overige had geen waarde hoegenaamd.
Intusschen verloor zij, in de buitengewone opgewondenheid van haar geluk, den werkelijkentoe- | |
| |
stand, zooals zij zooeven dien zelve vermoed had, uit het oog, en leefde weder als in een droom.
Had zij niet altijd, als zij over haar geliefde mijmerde en naar hem verlangde, een gemis gevoeld, iets onvolledigs, alsof zij wèl gelukkig was in hare liefde voor hem, maar alsof daaraan toch het zonderlinge, het bijzondere ontbrak, dat zij van haar jeugd af had voorgevoeld als een onmisbaar bestanddeel van haar leven en geluk?
Had zij niet gevonden, dat Arthur te weinig de vreemde verschvijning verpersoonlijkte, die zij te gemoet zag om haar gemoed te bevredigen?
Welnu, thans kwam alles samen, thans scheen alles zich te verwezenlijken.
Daar zag zij Arthur voor zich, en hij was niet meer de gewoon-maatschappelijke Engelschman in hedendaagsche kleederen, maar hij was daar gezeten als een Oostersche Prins, in wijde, groene, met goud geborduurde kleederen van zijde en satijn. Nu wás hij het geheimzinnige, het bijna bovennatuurlijke wezen, dat zij in den droom zoo vaak had aanschouwd.
| |
| |
O, die vormen, o, die maatschappelijke gewoonten en gebruiken, waarnaar men zijn gedrag moet regelen, hoe voelde zij er zich nu door beklemd en in gevangen! Want, naar haar gemoed te werk gaande, had zij willen opstaan en ten aanhoore van die breede scharen aanzienlijken, voor het oog van de élite der geheele Hollandsche maatschappij, had zij den ruiker van haar borst aan dien vreemdeling willen toewerpen en hem toeroepen, dat zij de zijne wilde zijn voor het geheele leven.
Het concert was geëindigd, het Hof was vertrokken, nadat de Koning en de Koningin naar de verschillende kanten der zaal hadden gebogen om te groeten, welke begroeting door het gewuif van zakdoeken en het gejuich der feestvierende menïgte was beantwoord. De benedenzaal en de amphitheater-balkons stroomden leeg en de schitterend verlichte, rijk vergulde, kwistig versierde promenoir werd gedurende de pauze bevolkt met de feestelingen, terwijl beneden de witte ballakens over den vloer werden uitgespreid.
| |
| |
May stond met hare moeder bij de rood-goudbruine balustrade onder een der Moorsche lampen; Cate was al door een cavalier medegetroond; terwijl mijnheer Reeve aan het buffet was gegaan toen Gerard met den jongen Schmidt kwam aanwandelen. Zij voegden zich bij de anderen en Schmidt complimenteerde de dames.
Hij was een beetje linksch tegenover May en knipte erg met de oogen, terwijl hij naar het motief voor een gesprek zocht; hij was de behandeling, die zij hem laatst had doen ondergaan, nog in 't geheel niet vergeten, maar... tot over de ooren verliefd, hij wilde zich dus gaarne vernederen en daarom was hij medegekomen.
Maar May bracht hem in verrukking door uiterst vriendelijk, bijna hartelijk jegens hem te zijn. Zij stak hem hare hand toe en drukte de zijne vast, lang, een nagenoeg mannelijke handdruk.
Zij zinspeelde niet op hun laatste samenzijn en vroeg:
‘Een avond, die goed reüsseert, meneer Schmidt, vindt u niet?’
| |
| |
‘O zeker, heel aardig!’
‘Willen we eens rondwandelen?’
‘U voorkomt mijn liefsten wensch, ik had het u juist willen vragen.’
De goede Schmidt was opgetogen van blijdschap, hij wist niet wat hem overkwam, hij kon maar niet begrijpen waaraan hij den plotselingen ommekeer te zijnen gunste van het wonderlijke meisje had toe te schrijven. May leidde het gesprek, zij praatte zelve zonder ophouden. Hij had slechts te beamen wat zij zeide, eene positie waarin hij zich uitermate goed schikken kon.
Hij bemerkte niet hoe, terwijl zij schertsten en lachten, May's oogen in koortsigen angst heren derwaarts in alle richtingen keken, als zocht zij iets dat haar bijzonder belang inboezemde. Hij bemerkte niet, hoe zij hem met gejaagdheid het geheele gebouw met haar deed doorkruisen, hoe zij hem met zachten drang de breede trappen op- en afvoerde, den promenoir en wintertuin rondleidde, al van den eenen kant naar den anderen, haar opmerkingen makend over de
| |
| |
menschen, die zij zagen, met eene ongewone schalkschheid, scherpheid en zenuwachtige radheid in 't spreken, om eindelijk met hem de danszaal te bereiken, waar het bal begonnen was.
Met haar gewonen overmoed, die hem verbaasde, maar niet onaangenaam aandeed, daar zijn weeke natuur als bestemd was om door eene vrouw beheerscht te worden, engageerde zij hem voor verschillende dansen en deed hem zijn naam in haar boekje schrijven.
‘U maakt mij gelukkig,’ zei hij.
‘Dat doet mij veel pleizier,’ antwoordde zij, ‘wees zoo goed het u te laten welgevallen.’
En zij dansten, dansten. De dikke Schmidt, die dat eigenlijk niet gewoon was, raakte een weinig buiten adem en transpireerde.
Maar onafgebroken hield May hare blikken op de ingangen gericht, waar groepjes mannen stonden, in uniformen en zwarte rokken, terwijl telkens menschen weggingen en binnentraden.
May was meer dan een uur reeds met Schmidt
| |
| |
samen geweest. Zij had het feestgebouw overal doorkruist, zonder hèm weer te zien, dien zij zocht. Zij had nu de overtuiging gekregen, dat hij onmiddellijk na het concert vertrokken was.
Plotseling werd zij door die gedachte geheel ontstemd. Een ommekeer greep in haar plaats, even snel als volledig, zooals dat dikwijls gebeurde. Haar tooneelspel met dien goedaardigen cavalier en zijn gezelschap verveelden haar op eens.
‘Ik ben wat moe,’ zeide zij; ‘willen we weer eens naar boven gaan?’
O ja, goed, we zullen wat gaan rusten.’
Schmidt bracht May in den wintertuin terug en noodigde haar uit ergens plaats te nemen. Maar May wilde naar hare moeder terug, tot grooten spijt van haar begeleider, die al koud van aandoening was geworden bij de gedachte, dat hem nu een rustig tête-à-tête zou worden gegund.
Toen zij bij mevrouw Reeve waren aangekomen, was May's eerste woord:
‘Gaan we nog niet weg, moeder?’
| |
| |
‘O, maar!’ riep Schmidt, ‘dat kunt u niet meenen!’
‘Ik kan niet meer,’ zuchtte May, ‘ik ben dood-moe.’
‘'t Is heel goed,’ zei mevrouw, ‘ik wil ook gaarne wat bijtijds naar huis. Laten we maar gaan, laat Gerard ons maar brengen. Vader komt dan later met Cate, want Cate wil en mag ook wel tot het einde blijven. Het goede kind is opgetogen van pleizier.’
‘Maar dat mag niet,’ zeide Schmidt, aandringend bij May, ‘dat is beloftebreuk, ik heb nog verschillende dansen met u in 't vooruitzicht.’
‘Ja maar,’ zei May, ‘ik ben moe, niet waar, ik ben moe. U zult mij toch wel verontschuldigen, niet waar?’
‘'t Spijt me vreeselijk,’ besloot Schmidt, ‘maar... natuurlijk ....’
Hij ging Gerard zoeken en kwam weldra met hem terug. Maar Gerard kon onmogelijk mee. Zijn balboekje was vol.
| |
| |
‘Nu, dan zullen we wel alleen gaan,’ besloot mevrouw.
‘Mag ik u begeleiden?’ vroeg Schmidt; ‘het is zoo ver.’
‘We zijn niet bang,’ zeide May, snel en koel, ‘en als we door ridders of struikroovers aangevallen worden, nu, dat zou nog eens een avontuur zijn.’
‘Ja, daar zou ík nu niet bijzonder op gesteld wezen,’ sprak mevrouw, ‘maar het zal wel niet gebeuren; ridders en struikroovers vindt men niet meer,’ voegde zij er glimlachend bij.
Schmidt begeleidde de dames naar de kleedkamer, hielp haar aan hare sorties, verzocht den portier het rijtuig te doen voorkomen, hielp nog bij 't instijgen, met zijn bloote hoofd, dat sterk transpireerde, in de open lucht.
‘Adieu, meneer Schmidt.’
‘Mevrouw! Juffrouw May!’
‘Tot pleizier, meneer! Ik hoop dàt u geen kou gevat heeft,’ zei May.
‘O, juffrouw May, u..... dank u..... tot spoedig, hoop ik.’
| |
| |
Het portier werd door Schmidt, voor den palfrenier heen, met behoedzaamheid gesloten, met de langzame en vaste gebaren van iemand, die kostbare voorwerpen wegsluit. De palfrenier sprong op den bok, het rijtuig draaide links af, terwijl de lantaarns naast de paarden lichtplekken op den grond spreidden, die, als gouden schaduwen, zich onmerkbaar voortbewogen. Zacht en rap op zijn caoutchouc wielen, achter de zwierig trappelende, slanke paardenpooten, verdween het rijtuig om den hoek, in de Doklaan.
Het was donker in het rijtuig, maar May bespeurde daar niets van. In haar verbeelding was het een-en-al gloed en licht en in haar koortsach tigheid scheen het haar, alsof dat roode en gouden licht van haar binnenste uitstraalde en de geheele omgeving tooverachtig kleurde.
Zij voelde zich bijna ziek van geluk en teleurstelling te gelijk. Maar de teleurstelling was gering; allereerst was zij zoo gelukkig als zij zich nooit gevoeld had. Want dat zij hèm nu niet weer had gezien, wat beduidde dat! Zij zou hem
| |
| |
terugvinden en weerzien, daarvan was zij volkomen zeker, want niets zou zij daarvoor onbeproefd laten, niets zou haar daarvoor te veel of te moeilijk zijn. O, welk een heerlijke zekerheid! Haar hoofd gloeide onder den zijden capuchon, het was haar of zij in lang niet moe zoude worden, in heel lang niet zoude slapen, maar dagen en nachten lang zoo helder wakker blijven om onophoudelijk zoo bevredigd en ongekend gelukkig te zijn.
| |
II
Vier dagen later was het verlokkelijk wandelweer. In den ochtend had het wat geregend, maar de wind was gekeerd van het westen naar het oosten.
Groote witte wolken dreven voor het reine blauw van den hemel, onderschepten nu en dan het zonnelicht, dat daarna telkens weer rustig neerscheen, en een aangenaam koeltje woei ruischend door de bladeren van het park. De atmosfeer was frisch, licht en zoel.
| |
| |
‘Wordt er naar de tentoonstelling gegaan?’ vroeg mijnheer Reeve.
‘Ja, ik ga,’ zei May dadelijk.
‘Zoo, gaat u?’ vroeg haar vader schertsend, ‘mag er nog iemand anders van ons ook gaan?’
‘Zeker,’ antwoordde May, ‘iedereen, die wil, mag gaan.’
‘'t Is toch wel aangenaam,’ zei de heer Reeve tot zijn vrouw, ‘om onder zoo'n buitengewoon genadige gebiedster te leven.’
May was nog meer afgetrokken dan gewoonlijk geweest, de laatste dagen. En vooral vandaag was zij zoo gejaagd als men haar zelden zag. Haar droomerigheid, haar kwijnende aard, haar langzame bewegingen schenen veranderd of geweken te zijn. Zij zat daar te lunchen op de manier van iemand in een stations-restauratie, die met den spoortrein vertrekken moet. Ernstig, als door eene gewichtige gedachte beziggehouden, tuurde zij op haar bord, om slechts nu en dan een schuwen blik voor zich uit of op een der anderen te werpen.
| |
| |
Haar ouders begrepen niets van de wendingen in haar karakter en gedrag, waarvan nog altijd nieuwe verborgenheden aan het licht schenen te zullen komen.
De heer en mevrouw Reeve zouden naar de Tentoonstelling gaan, Cate had muziekles en Gerard kon ook niet.
‘Ga je met ons mee?’ vroeg mijnheer Reeve.
‘Ik wou liever alleen gaan,’ antwoordde May.
‘Alléén?’ vroeg mevrouw. ‘Waarom, lieve kind, hé? waarom?’
‘Ja, dat kan ik u niet zeggen.’
‘Zij kan het niet zeggen,’ bevestigde Gerard; ‘laat u haar maar gaan, zij heeft een plannetje.’
May had zich van te voren van Gerard's hulp verzekerd, door hem te vertellen dat zij op de Tentoonstelling een verrassing voor haar vader wilde koopen.
‘Nu 't is goed, ga dan maar alleen,’ besloot de heer Reeve; ‘maar als we je nu op de Tentoonstelling tegenkomen, mogen we je dan ook niet herkennen, meisje met je vreemde kuren?’
| |
| |
‘Dat zal er van afhangen,’ antwoordde May, die zelve lachen moest om den indruk, dien haar zonderlinge voorstellen moesten maken; ‘als 't kan, zal ik naar u toe komen.’
‘Asjeblieft!’ riep mevrouw, ‘wat zal dát heerlijk zijn voor vader en mij. Wij zullen dus maar hopen, dat ”het zal kunnen.“’
‘Plaagt u me nu maar niet. Ik hoop natuurlijk ook, dat het zal kunnen.’
Hiermede was het gesprek over deze zaak afgeloopen. De familie beschouwde het geval als een der vele zonderlingheden, waaraan May hen begon te wennen, en hechtte er verder geen waarde aan.
May had den tijd, sinds den Parkschouwburgavond verloopen, in ééne gedachte geleefd: het op dien avond geziene gelaat weder te vinden en haar leven aan díen man te geven. Wáár zij hem weder vinden zoude, hoe zij aldus over haar leven zou beschikken, dat wist zij nog niet. Maar zij zou zoeken en vinden en alles zou verder vanzelf gaan.
Zij had al veel gewandeld in die dagen. Zij was
| |
| |
in wijken geweest, waar zij anders nooit kwam. Zij had voortdurend rondgekeken en gevorscht, vooral tusschen de groepen vreemdelingen, die zij op menige plaats ontmoette. Maar alles was vruchteloos geweest. Zij had veel kans hem op de Tentoonstelling te zullen zien, want dáar waren de meeste vreemden bijeen. Maar - zij wist zelve niet recht hoe dat eigenlijk in elkander zat - juist dáárom had zij bij hare voorloopige onderzoekingstochten de Tentoonstelling bewaard. Was het uit angst hem ook dáár niet te zullen vinden en dus tot ingewikkelder naspo ringen haar toevlucht te moeten nemen? Was het uit heimelijke vrees, al te spoedig haar doel te zullen bereiken en dan bedremmeld en als vreemdelinge plotseling tegenover hem te zullen staan? Zij gaf er zich geen rekenschap van.
Nu zou zij dus alléén naar de Tentoonstelling kunnen gaan. Daaraan hechtte zij véél. De Tentoonstelling zou voortaan het uitsluitend terrein harer ontdekkingstochten wezen. Vond
| |
| |
zij hem den eersten dag niet, dan zou zij hem immers den tweeden, den derden of den vierden kunnen vinden? Zij zou niet aflaten, 's Ochtends, 's middags en 's avonds zou zij hem daar zoeken, in de zekere hoop hem te zullen vinden.
En of er nu al eene stem in haar redeneerde, dat hij wellicht reeds weder naar 't een of ander ver vreemd land vertrokken was, dat bracht hare hoop niet aan 't wankelen. Haar verlangen gaf haar zooveel als zekerheid. Zij was overtuigd van het goede resultaat harer pogingen.
Een kwartier na de lunch wandelde May luchtig en blij in de richting der Tentoonstelling. Zij genoot van de koele lucht, de wind speelde met de zijige haarvlokjes aan haar slapen. Zij gevoelde zich zoo wel te moede, dat de grond haar toescheen veerkrachtig te zijn onder hare voeten. Zij was in 't licht grijs, een grijs kapot-hoedje op het hoofd, waaronder zij heur haar in een wrong had samengerold, wijl het andere, het page-kapsel, daar niet bij paste.
| |
| |
Door den ingang tusschen het Museum-gebouw en de P.C. Hooftstraat kwam zij op het Tentoonstellingsterrein. Het was er vol en vroolijk. De kleine gebouwtjes van rooden steen of glad licht-bruin hout stonden frisch en nieuw in hun pas voltooid toilet en droegen als met fierheid hunne wapperende vlaggen. Eene menigte vrouwen in lichtkleurige lente-kleederen, paarlgrijs, lichtgroen, room-geel, met de glanzende manteltjes van zwart satijn en kant en van geel-grijze stof, wandelde en trippelde daar dooreen, omringd door jonge mannen in zomerpakken, of met de korte fijne demi-saisons, in alle schakeeringen van lichtbruin tot dof geel, die toen juist de elegante modedracht werden. Uit de verte, door den wind de andere richting uitgestuwd, klonken flauwtjes de melodieën van Bilsen's kapel.
Aan May's linkerkant stond, met zijn kermismajesteit, de imposante kolossale gevel van het grijze hoofdgebouw. May dacht er eerst niet over daar binnen te gaan. Het kwam haar zoo voor dat het er, in vergelijking met buiten, heel som- | |
| |
ber moest zijn, en dat zij ‘hèm’ zeker buiten en niet binnen zou ontmoeten.
Zij stapte vlug voort, met haar grijs-satijnen parasol als met een wandelstok telkens op den grond zich steunend.
Toen zij het centrum naderde, de groote muziekkiosk, waar, onder de overdekking, de stoelen in groote kringrijen omheen geschaard stonden, voelde zij zich al teleurgesteld, dat zij niet reeds dadelijk haar geheimzinnigen geliefde had gezien. Maar aanstonds bepleitte zij bij zich zelve, dat dit een dwaasheid was. Als een soort van dogma had het idee dat zij hem op de Tentoonstelling moest ontmoeten zich van haar meester gemaakt. Zij zag daarvan echter nu de onredelijkheid in, en zooals gewoonlijk, in het tegenovergestelde uiterste over-slaande, begon zij het nu waarschijnlijk te achten, dat zij hem dézen keer níet zoude zien. En zij overreedde zich zelve om daarom toch niet den moed te verliezen. Het waarschijnlijkste was, dat zij hem niet zoude zien. Dáarop moest zij zich voorbereiden. Kwam het dan anders uit, nu, dan des te beter
| |
| |
Bij de muziek was het heel vol. Allestoelen waren bezet. En tusschen de daar gezetenen en de niet minder bezette, woelige terrassen der restaurants, die aan alle zijden in de rondte waren opgesteld, drentelde, als éen dichte, onafbroken stoet, de menigte wandelaars voort, in aanhoudenden cirkelgang.
May begaf zich tusschen die wandelende schare en liep langzaam eenige keeren in den om het orkest bewegenden kring mede. Zij trok niet weinig de aandacht: ‘dat elegante en mooie jonge meisje daar in 't grijs, dat zoo langzaam liep en toch ongeduldig scheen te zijn, daar geheel alleen in de foule, naar alle kanten uitkijkende, alsof zij haar begeleider of hare vriendin toevallig was kwijt geraakt.’
May werd echter wat moe van het langzame voortbewegen en de muziek begon haar zelfs te vervelen. Zij begaf zich dus buiten de dichte menigte en wandelde op, in de richting der Van-Baerlestraat, waar het ‘Concert des Ambassadeurs’ was opgeslagen en de rauwe stem eener
| |
| |
chanteuse door den houten muur heen haar in de ooren klonk.
Telkens, als zij in de verte iemand in vreemde kleederdracht zag, schrok ze een weinig en begon haar hart te kloppen. Maar telkens werd ze teleurgesteld.
Onverschillig liep de vreemdeling haar voorbij, of monsterde haar met vluchtigen, koelen blik.
Allengskens begon zij nu te overwegen of zij ook op een andere wijze dan door alleen met de oogen te zoeken tot haar doel zou kunnen geraken, of zij niet naar hem zou kunnen informeeren, of aan iemand inlichtingen vragen. Maar dit ging moeilijk! Wat moest zij zeggen? Moest zij vragen: waar kan ik een vreemdeling vinden, oostersch gekleed, met een lange vlecht, dien ik op het openingsfeest in den Parkschouwburg in de nabijheid der Hof-loge heb gezien? Men zou haar uitlachen, men zou nauwkeuriger opgaven verlangen, en die kon zij niet geven!
Juist wilde zij, haar goede voornemens om zich niet te laten teleurstellen geheel vergeten zijnde,
| |
| |
de Tentoonstelling neerslachtig verlaten, toen 't haar in de gedachte kwam, dat zij nog in 't geheel niet in de gebouwen was geweest en het toch onredelijk was te meenen, dat ‘hij’ eerder buiten dan binnen zou wezen.
Zij vatte weer moed en ging het eerst de schilderijengalerij binnen. Het was hier leeg en het koele, zilveren licht viel van boven rustig neer op de tallooze doeken, die in de zalenreeks waren opgehangen.
May wandelde langzaam de zalen door. Terwijl zij voortliep dacht zij elk oogenblik hem achter eene portière te voorschijn te zullen zien komen. Maar 't gebeurde niet. Een bijziende, eenzame Engelschman in een bruin-grijs reispak stond, met den catologus vlak voor 't gelaat, de omschrijving eener onduidelijke schilderij op te zoeken, nadat hij te vergeefs beproefd had, door beurtelings ver van de schilderij te wijken en haar met zijn neus bijna aan te raken, tot de ontdekking te komen van hetgeen zij voorstelde. Een paar jonge schilders liepen met een geringschat- | |
| |
tende onverschilligheid de vele doeken langs, met één blik telkens wel een vijftal schilderijen te gelijk, in één tel, schattend en afkeurend, tot zij voor een groot doek, waarop verschillende levens-groote figuren waren afgebeeld, bleven staan om elkander spottend en lachend de eigenschappen daarvan te doen opmerken.
May wandelde voort, met eene vluchtige oplettendheid de schilderijen een voor een beziende. Zij vond er geen, dat haar bijzonder aantrok. Toch bleef ze nu en dan stilstaan, als was daar iets, dat in 't bijzonder haar aandacht trok. Maar dit deed zij meer om tijd te winnen, omdat misschien haar geheimzinnige beminde dan nog de zaal zou binnenkomen. Zij keek dan nauwelijks naar hetgeen voor haar hing, maar hare oogen dwaalden af om te bespieden of er niet iemand uit de verte opdaagde. Telkens wanneer er dan, in de schemering van haar halfzien, eene donkere gestalte zich bewoog, schrok zij een weinig en kon niet verhoeden, dat zij zich met een plotselinge beweging geheel den kant uitkeerde,
| |
| |
vanwaar een nieuwe bezoeker kwam, om dadelijk zeker te zijn of hij 't was of niet.
Maar haar telkens teleurgesteld geduld deed eindelijk een wanhopig gevoel van verlatenheid bij haar ontstaan. Zij gevoelde zich zoo eenzaam en als van ieder verlaten. Zij wist niet waarom, want om welke reden zou zij hier nu eerder de ontmoeting kunnen verwachten dan buiten bij de muziek, of in een andere zaal, of ergens in de stad, of elders, ver weg, in de wijde, wijde wereld.
Tot bij den uitgang der zaal genaderd, aan de zijde van het gebouw, tegenovergesteld aan die, waar zij was binnengekomen, trok plotseling een schilderstuk van middelbare grootte, in grijzen toon, haar aandacht meer dan een der andere doeken tot nu toe had gedaan. Het was een Militaire Begrafenis. De voorstelling trof haar buitengewoon door den diepen weemoed, die er in was neergelegd. In de grijze najaarslucht, in een landschap van verdorrend gras en ontredderde boomen, zag men daar de versch gedolven groeve, waarin het lijk van een jong gestorven sol- | |
| |
daat werd neergelaten. Om het graf heen stonden, afzonderlijk en in groepjes, een paar officieren en een vijf-en-twintig soldaten, die hun kameraad uitgeleide hadden gedaan, allen in blauw-grijze uniformen, bijna van dezelfde kleur als het dampige landschap. En het was opmerkelijk hoe de schilder elken zweem van droefenis van zijn doek had verwijderd gehouden. Soldaten zijn niet week van nature en een bijzondere vriendschapsband scheen geen der aanwezigen aan den overledene te hebben verbonden. Maar juist die onverschilligheid der omstanders onder de grauw-grijze lucht, die algeheele verlatenheid, waarin de doode daar neerlag, door geen moeder of meisje of vriend betreurd, terwijl zijn vroegere makkers daar met stompe gelatenheid in de rondte stonden, - dit alles te zamen gaf aan de schilderij het door den maker gewilde voorkomen van wanhopige melancholie. En May wist niet wat haar toch zoo ontroerde, welke heimelijke overeenkomst er bestond tusschen den toestand harer ziel en de treurige levensimpressie door den schil- | |
| |
der daar vóór haar uitgedrukt - dat, terwijl in de verte Bilsen's kapel een slepende, deinende walsmuziek deed hooren, zij plotseling een verlangen voelde als om te sterven, en groote moeite had om de tranen te bedwingen, die in haar oogen welden.
Plotseling spoedde zij zich uit het gebouw der schilderijententoonstelling. Haar treurigheid verdween onder eene onstuimig opkomende begeerte. Regelrecht richtte zij zich nu naar het hoofdgebouw en trad door een zij-ingang binnen.
Eerst dwaalde zij door de tapijten-zalen, een lange opeenvolging van vertrekken, gevuld met een donkere tint van rustige deftigheid. Daarna sloeg zij rechts om, drentelde door het middengebouw en kwam eindelijk in de koloniale afdeeling te land, waar de vreemde en eentonige muziek uit de gamalan-tent door een geopende deur binnendrong. Hier en daar in de zalen, op bepaalde afstanden, stonden soldaten, die de goederen bewaakten en, niet gewoon aan een dergelijk comfortable op-schildwacht-staan, zich recht beha- | |
| |
gelijk schenen te gevoelen, te zamen gekscheerden en nu en dan een hun vol verbazing voorbijgaande, in stijve zondagsche kleeren gestoken dienstbode toelonkten, of knipoogden achter den rug eener winkeljuffrouw, die, ijverig met een plumeau in de weer, hen achteloos voorbij stapte. Achter de toonbanken, met exotische snuisterijen beladen, stonden, zwijgend in hun bonte kleederdracht, of doken als vreemde verschijningen plotseling op, de Turken en andere donkeroogige barbaren.
Nadat May de koloniale afdeeling in alle richtingen doorwandeld had, keerde zij terug naar het middengebouw. Zij liep juist den breeden ingang van een zij-galerij voorbij, voor zich uit turend naar een in de verte-naderend gezelschap vreemdelingen, toen, onwillekeurig, met een ruk, als door een kracht buiten haar, haar hoofd zich eensklaps naar rechts wendde en zij die zij-galerij inkeek.
Toen - het was maar éen oogenblik - was 't haar of haar hart stilstond en zij door den
| |
| |
grond zoude zinken. De geheele omgeving deinsde weg in een bonten nevel en zij zag niets meer dan, aan het eind van de galerij-hal, het door het glazen dak sterk verlicht hoofd en het gelaat van hem dien zij zocht.
Zij gaf zich nu verder geen oogenblik rekenschap van den toestand. Zij gevoelde zich als vervoerd uit het gewone leven en handelde als in een droom. Zonder ook maar ééne seconde te aarzelen, zoo, als ware zij in een kerk geweest en als hadde een hemelsche gestalte haar gewenkt nader te komen in hare hallucinatie, liep zij met regelmatigen, snellen pas in de richting van den beminde, dien zij had herkend, onafgebroken haar blik op zijn gelaat gericht en, tot vlak bij hem gekomen, in haar aandoening niets bemerkende of onderscheidende, bood zij, hem met opgeheven hoofd strak aanziende, hare hand aan den vreemdeling en hoorde zich zelve langzaam en zonder dat zij wist wat zij deed, met een vreemden teederen klank in hare stem, den volzin uiten, dien zij nu in jaren niet meer had gesproken:
| |
| |
‘Good morning, darling! How are you?’
Toen May deze woorden zeide, stond zij voor een tentoonstelling-vak, waar een groote hoeveelheid Chineesche artikelen was uitgestald, en de persoon, tot wien zij werden gesproken, was een Chineesch koopman in zijn rijke vaderlandsche kleederdracht en met het kaal geschoren hoofd, waarvan op den rug de lange vlecht afhing. Het was daar werkelijk een der meest schilderachtige plekjes der Tentoonstelling, en de man met zijn schuin liggende oogen, met zijn fijn, stijf, glimmend zwart snorretje, in zijn breed hangend gewaad van satijn en zijde met vergulde versierselen, behoorde geheel en al thuis in die omgeving van dunne vrouwenoog-blauwe en bleek room-gele, met zonderlinge figuren, ornamenten en bloemen bestikte behangselen; van zwierige vuurschermen met afbeeldingen van slanke reigers, elegant waterriet, veelkleurige droomerig zwevende vrouwen en komiek plomp dansende mannengedrochten er op geborduurd; van zwart lakwerk met zijn roode en gouden landschappen, zijn paar- | |
| |
lemoer- en zilveren maneschijngezichten; van albums in licht-groen zijden banden met hunne hiëroglyphische letter-versiering en van tropeeën van waaiers met hunne matte tinten en bizarre voorstellingen.
De chineesche koopman, een man van vijf-endertig jaar, wiens vader zich uit China te Parijs was komen vestigen, die zelf nooit in China geweest was en een zeer gewonen Europeeschen koopmansaard had, begreep niets van de ontmoeting, die hem daar te beurt viel. Hij had uit de verte dat meisje in 't grijs zien aankomen, met gelijkmatigen snellen pas op hem toeloopend en hem strak aanziende. Hij dacht niet anders of zij kwam in der haast hem eene bestelling doen, om zich daarna weer bij het gezelschap te voegen, waartoe zij behoorde. Hij keek dan ook vreemd op van de begroeting, die hem daar gedaan werd, en in den tijd eener seconde gingen tal van veronderstellingen door zijn geest. Was hier een vergissing in 't spel en hield men hem voor een ander? Had hij te doen met eene onfatsoenlijke
| |
| |
vrouw, die een praatje met hem wou beginnen, of was de jonge dame, die voor hem stond, krankzinnig? Terwijl hij, in zijn verbazing, een oogenblik aarzelde voor hij haar hand aannam, aanvaardde hij in zich zelf eene laatste veronderstelling, die hem nog het meest waarschijnlijk leek: het moest hier, meende hij, een weddenschap gelden. Men had hem uit de verte zien staan en al schertsend had men tot dit meisje gezegd: ‘ik wed, dat je dien raren snuiter daar ginder geen hand durft geven,’ en daarop was zij, in een soort wereldschen overmoed, onmiddellijk op hem toegeloopen. Hij glimlachte nu, zoodat zijn brokkelige tanden zichtbaar werden, en met eene uitdrukking van welwillende schalksche verstandhouding in 't gelaat sprak hij, ook in 't Engelsch, terwijl hij een handdruk met haar wisselde:
‘Dank u wel. Heel goed. En u?... En... wil u ook iets van mij koopen?... Kijk eens hier, wat een mooie waaiers...’
Maar háar was 't of zij op het tooneel stond - had
| |
| |
zij er niet van gedroomd actrice te worden en dan als Julia tegenover een schoonen Romeo te staan! - zij wist niet anders of de werkelijkheid was in een tooneelspel veranderd, en terwijl zij, de hand van den koopman vasthoudend, de verhooging betrad, waarop zijn uitstalling zich bevond, dacht zij, dat het licht van het glazen dak van een groote schouwburgkroon nederdaalde, en dat de woorden, die zij sprak, geuit werden ten aanhoore van eene menigte deftige Hollanders daar in de diepte. Zij zag den man, die voor haar stond, niet zooals hij werkelijk was, zij zag niets van de onderdeelen van zijn uiterlijk, want zij droomde wakend. Zij zag zelfs nauwelijks meer de vage gelijkenis, die er tusschen hem en haar vroegeren Londenschen minnaar bestond. Zij wist alleen dat zij gevonden had wat zij altijd had gezocht, dat het hoogste geluk voor haar was zoo te spreken tot die gestalte in het groen en purper en goud, wiens gelaat zij door het zilveren licht, waarin hare liefde het hulde, niet met koude duidelijkheid zag; zij wist dat zij geheel willoos was, maar...
| |
| |
dat zij nu eindelijk gevonden had wat zij zocht. En zij zeide met dezelfde klare stem, in hetzelfde, haar ongewone, hooge timbre:
‘Ik heb je lief... neem mij mee.. neem mij mee..’
Onwillekeurig ging de koopman wat achteruit, terwijl zijn glimlach gedwongen werd. May deed ook een paar stappen in dezelfde richting. De voorbijgangers konden nu den indruk krijgen, dat zij achter in de uitstalling over een aankoop stonden te praten. Nu lette de koopman voor 't eerst op den zonderlingen glans in May's oogen met hun strakken blik en de vale bleekheid van haar gelaat. Hij kon nu niet meer aan een weddenschap of iets dergelijks denken en de veronderstelling van met een krankzinnige te doen te hebben, werd nu voor hem bijna zekerheid. Heel zacht en bedremmeld zei hij:
‘Er is hier een misverstand... u vergist u... u vergist u...’
Maar zij antwoordde met haar heete stem, nu ook fluisterend:
| |
| |
‘Neen, ik vergis mij niet... hoe kun je dat weten... hoe kun je dat denken... menschen, die mekaar nooit gezien hebben, zijn toch voor elkaar bestemd, al sinds lange tijden,... sinds lange tijden,... door een ... door een onzichtbare sympathie... als zij elkaar ontmoeten, komt het in eens uit.. u kent mij niet, niet waar?... Dat weet ik, dat weet ik, maar ik heb u lief en als je mij mee wilt nemen voor altijd, dan zal ik zoo eindeloos gelukkig zijn...’
De vreemdeling wist niet of hij met een waanzinnige of met een tijdelijk overprikkelde roman-lezeres te doen had. May had nu de oogen neer-geslagen en sprak voort, alsof zij alleen het woord tot zich zelve richtte:
‘.. ik heb het altijd wel geweten, dat het een vreemdeling wezen zou, iemand die van heel ver kwam, en nu heb ik hem, nu is hij hier, nu ga ik niet meer weg... nooit meer weg... nu heb ik de rust, nu heb ik het geluk, voor altijd...’
Hij had nagedacht en trachtte haar tot bedaren
| |
| |
te brengen. Het kwam er nu op aan, haar op een zachte manier te doen heengaan.
‘Mag ik u eens iets zeggen?’ vroeg hij. ‘U zult begrijpen dat, wat er ook zij van den geheimzinnigen drang, die u naar mij heen deed gaan, deze heel e zaak voor mij iets zoo plotselings en zoo zonderlings heeft, dat ik mij eerst eens goed moet bedenken voor ik weet hoe in deze te handelen. En u moogt u ook nog wel eens bedenken of alles u ernst is wat u zegt... niet waar?..... Ga naar huis en geef u eens goed rekenschap van wat u doet...’
May zag hem aan.
‘'t Is goed,’ zei ze. ‘Ziet u, ik begrijp heel goed, dat u mij voor krankzinnig moet houden. Want wie handelt zoo, niet waar? Maar u zult wel zien dat u u vergist... ik doe wel vreemd, dat weet ik wel. Maar ik ben niet krankzinnig,’ en hare stem beefde, ‘ik zal u gelukkig maken.’
Zij nam een visitekaartje uit het grijs laken taschje, dat van den breeden leeren riem om haar middel afhing, en reikte het hem over.
| |
| |
Hij besloot dat kaartje aan te nemen en haar het zijne er niet voor in de plaats te geven, denkende, dat dit zonderlinge meisje morgen wellicht dit avontuur alweer vergeten zou zijn. Maar zij voorkwam hem. Achter in het vertrekje had zij op een voorraad nog niet geordende snuisterijen en zijden lappen een stapeltje adreskaartjes zien liggen. Zij ging er heen en nam er een kaartje af, dat zij in haar taschje borg.
Daarop nam zij zijne hand en drukte die stevig, bijna mannelijk.
‘Nu hebben wij kennis gemaakt,’ zeide zij, ‘adieu! kijk mij goed aan en vergeet mij niet... o, vergeet mij niet!’
Onuitsprekelijk verlicht, als had zij eene zware taak volbracht, als had zij nu voorgoed haar geluk bevestigd, verliet May zonder om te zien de plaats, waar zij in een half waanzinnige verrukking een kwartier lang had geleefd, en spoedde zich naar huis.
Zij liep snel over de Stadhouderskade en ging daar het Park binnen. Zag zij meestal weinig
| |
| |
van wat er op straat om haar heen gebeurde, omdat haar eigen droomen en gedachten haar 't meest bezighielden, - nú lette zij daar nog minder op.
De equipages, die met dof, nu en dan snerpend geluid reden over den weeken grond, die op sommige plaatsen als een springveeren matras onder hun druk op en neer ging, de wandelaars, die zich langzaam voortbewogen op de voetpaden, de ambachtslieden, soldaten en dienstmeisjes op de banken gezeten, waarvoor de kinderwagens stonden of door een achtelooze hand als wiegend op en neer werden bewogen, en de boomen met hun koel-groene, nog broze en ongekreukte bladeren, - van dit alles merkte May niets op.
Zij repte zich voort met een blij gezicht, waarop de glimlach nauwelijks bedwongen kon worden; zij had haast om met haar gedachten alleen te zijn in haar van de buitenwereld geheel afgesloten kamer.
May ging voort, door schaduw en zonneschijn,
| |
| |
zij dacht er niet aan haar parasol op te steken. Het was nu heel vroolijk in 't park. Een jonge, blijde lentezon scheen overal, kleurde het bladerengroen licht goud en verguldde de grijze wegen. Onder het diepe blauw van de reine lucht dreven groote sneeuwwitte wolken langzaam voorbij. Nu en dan werd het zonnelicht onderschept en het park met een sombere tint overgoten. Maar dan kleurde het plotseling alles weder met een zacht gouden glans, zoodat May's blonde haren als een fosforesceerende krans het kleine, bleeke gezichtje met de groote, blauwe, dweepzieke oogen omhulden.
| |
III
Toen May op haar kamer was gekomen, sloot zij de deur met den sleutel af, lei haar parasol op de tafel en ging, zonder zich van haar hoedje en handschoenen te ontdoen, daaraan zitten, de handen tegen elkander gedrukt, de oogen mijmerend voor zich uit gericht.
Zij gevoelde zich nu als iemand, die plotseling
| |
| |
op reis moet gaan naar een verre, onbekende streek. Zij gevoelde zich opgetogen van vreugde en niets kwam haar in haar toestand vreemd voor. Integendeel, het was of nu het gewone leven pas voor haar zou beginnen, of zij verrezen was uit een leven vol leed en wanhoop, dat zij toch nooit had kunnen volhouden.
Zij gunde zich geen tijd om vergelijkingen te maken tusschen haar droombeelden van vroeger en de werkelijkheid van thans. Een enkele maal verscheen haar in hare koortsig opgewonden verbeeldingsvoorstellingen het uiterlijk van den Chineeschen koopman, in eene schrikverwekkende tegenstelling naast de fantastische ideale helden harer mijmeringen van voorheen. Hij geleek noch den blonden prins, met het blanke, zachte en edele gelaat, noch den vurigen man uit het zuiden met zijn donker gelaat, zijn zwarte lokken en zwarte oogen, de typen, waarin haar verlangens naar den minnaar, die haar het bijzondere geluk zou geven, waaraan zij behoefte had, samenkwamen. Als zij hem naast die figuren stelde,
| |
| |
die hare ziel jaren lang zoo hadden beziggehouden, dat zij haar bijna niet meer de door haar zelve gemaakte droombeelden toeschenen, maar portretten van werkelijk bestaande mannen, die zij eens had ontmoet, zij wist niet meer waar, noch wanneer, - dan ontstelde zij, want dan vond zij hem leelijk, onedel, en beschouwde zij de ontmoeting, die zij met hem had gehad, als een waanzinnige daad, als eene handeling, waarbij zij zich zelve niet meester was geweest, een overijlden stap in ziekelijke bedwelming gedaan, een onbegrijpelijk en beangstigend gedrag, waarvan de gevolgen zoo spoedig mogelijk voorkomen moesten worden. Maar nauwelijks dacht zij er aan om iets te beramen, dat alles ongedaan maakte en hare vrijheid ongeschonden liet, of eene onweerstaanbare stem in haar binnenste zeide haar, dat het onmogelijk was, dat de liefde, die zij in de boeken beschreven had gevonden, nu werkelijk in haar hart en in haar geheele wezen was gekomen, en dat zij niet meer ontkomen kón aan dat te gelijk wonderlijk aantrek- | |
| |
kelijke en wanhopige gevoel. Het onherroepelijke was geschied, zij móést nu, of zij wilde of niet.
May's ongedurigheid nam toe. Zij stond op van de tafel, waaraan zij gezeten was, ontdeed zich van haar hoed en handschoenen en borg die met haar parasol in de groote wit en blauwe kast met de vergulde paneelbiezen, waarin haar kleeren op boogvormige met vloeipapier omwikkelde hangers gespannen hingen. Zij leek wel heel bedaard en deed alles met langzame bewegingen. Zij ging bij den schoorsteen staan en bekeek oplettend de portretten van haar vader en moeder, van haar broer en zusters, die haar met open oogen aanstaarden...
Toen was het haar of er een groote helderheid in haar denken nederdaalde. Als ware zij een andere persoon geweest, zag zij haar leven in haar verbeelding met de eindelijke uitkomst, waartoe het noodlot haar nu zou voeren, duidelijk, koel en klaar als een reeks schilderijen of tooneelen uit de comedie. Zij zag een zonderling, nukkig en opgewonden meisje, op
| |
| |
wier gemoed de kostschool-opvoeding weinig invloed had gehad, en die al gauw verliefd was geworden op een jongen man, dien zij waarlijk niet gekozen had, maar die het dichtst bij was en haar door het leven tot minnaar was gegeven - den zoon van de kostschoolhouderes - kón het eenvoudiger en gewoner! Och, wat was zij altijd toch onnoozel geweest! Daarna zag zij zich uit Engeland teruggekomen en bij haar ouders aan huis, altijd ongedurig en ontevreden met zich zelf, verdiept in allerlei lectuur, mijmerend over de buitensporigste gebeurtenissen, waarvan het vooruitzicht haar toch nooit een uur van vrede en gelukkige kalmte had gegeven, vervuld met een ziekelijken afkeer jegens de personen, die haar het naast waren, de vrienden en kennissen van haar ouders, ja, dikwijls tegen haar ouders zelf, die toch zooveel van haar hielden en er niets aan konden doen dat zij, als gezonde en ernstige menschen, over alles anders moesten denken dan hunne jonge en geëxalteerde dochter, die geen ondervinding van het leven had.
| |
| |
Thans, nu het te laat was begon zij in te zien hoe zij nooit iets had gedaan om haar neigingen, die zij zelf verkeerd en gevaarlijk vond, tegen te gaan, hoe zij haar gemoed hoe langer hoe meer voor de haar omringende buitenwereld ontoegankelijk had gemaakt, hoe zij aan haar afkeer voor het werkelijke leven steeds had toegegeven ... hoe zij gehallucineerd was geweest in den Parkschouwburg en haar Arthur Clarkestone in een rijk uitgedosten vreemdeling had meenen te herkennen ... hoe zij nu vandaag dien man had gevonden en naar hem toe was gegaan, wel wetend, toen zij hem vlak bij haar terugzag, dat het Arthur niet was en dat hij zelfs maar heel weinig op hem geleek... en hoe zij nu op het punt stond de krankzinnige handeling te begaan van zich voor altijd aan dien man te geven, dien zij niet kende, van wien zij niets hoegenaamd wist, niet eens of hij ongetrouwd was, van wien zij alleen wist dat hij vreemdsoortige kleeren aanhad...
Hij was blijkbaar een winkelier. Zou dat een
| |
| |
heerlijk leven voor haar zijn... leek het op een prinsenleven, zooals zij gedroomd had te zullen slijten in de hooge vertrekken van een paleis met marmeren trappen en portalen, omringd door een stoet lakeien, die slechts een wenk van haar verbeidden om aan haar minste wenschen te voldoen?... Leek het op het woeste nomadenleven, dat zij zich ook wel had voorgespiegeld, en dat zij leiden zou te paard in de woestijn, door bosch en gebergte, langs rotsen en watervallen, des nachts slapend in tenten en overdag op jacht met pijl en boog, als eene Amazone uit den ouden tijd?...
Zij zag nu de werkelijkheid zoo koud en duidelijk als een dokter een zieke beschouwt, en overdreef er zelfs de alledaagschheid van. Zij drong zich nu op, dat zij zou leven in de sombere binnenkamer achter een winkel ergens in een straat van een buitenlandsche stad. Zij zoude, och heer, den geheelen zwierigen en mooi gekleurden Chineeschen rommel van waaiers en lappen en tochtschermen en theeserviezen uit haar
| |
| |
binnenkamer in het getemperd winkellicht zien staan, gewoon en doodsch, elken dag hetzelfde. Zij zou tot conversatie hebben de toiletpraatjes en kwaadsprekerijen van de vrouwen van andere winkeliers, vrienden van haar man, en de gesprekken over zaken van dien man zelf!... Ja, met háar, met zijne vrouw, zou hij spreken over záken!... Want bedwelmende minneliederen en vorstelijk meesleepende gesprekken over schoonheid en liefde en muziek en poëzie zou zij wel niet van zijn lippen hooren.
Of - en dit scheen nog erger dan het binnenkamerleven - zij zou achter de toonbank moeten leven en ieder, die haar winkel wel binnen wilde komen, vriendelijk te woord moeten staan,... de ‘artikelen’ moeten aanprijzen, praatjes maken over het weer!... ja, het groezelige kleine-geld opstrijken, dat de ‘begunstigers’ op de toonbank zouden leggen!... en dat zou zij moeten doen, zij, die het zelfs ondragelijk vond met deftige jongelieden te spreken, die bij haar ouders aan huis kwamen, de welopgevoede zoons van aanzienlijke familiën!...
| |
| |
May maakte nu haar toekomst, die het gevolg zou zijn van wat zij doen wilde, zoo donker mogelijk. Zij vermeide zich steeds in overdrijvingen. Zij hield, ook bij deze schijnbaar zoo beredeneerde en koele beschouwing, in 't geheel geen rekening met de waarschijnlijkheid. Zij verviel altijd in uitersten, zij kon zich daarvan niet weerhouden en vond er behagen in.
Nu zij dit alles zoo diep overdacht en haar aandacht weer op die portretten vestigde, voelde zij zich wanhopig worden, want al was hare opgewondenheid nu verminderd, toch scheen het haar toe, dat zij onder de macht van een ijzeren noodzakelijkheid was, die haar zou dwingen te volbrengen wat zij begonnen had. Haar vader en moeder schenen haar verwijtend aan te staren en zij verbeeldde zich nu, dat zij zich van hen en van haar broer en zusters voor altijd zou vervreemden en dat die altijd om haar zouden treuren. Zij herinnerde zich nu al hun goedheden voor haar en stelde zich die buitengewoon vergroot voor. Zij bedacht hoe haar ouders zich
| |
| |
haar toekomst hadden gedroomd en hoe nu hun liefste wenschen bitter teleurgesteld zouden worden door haar grillen,... door haar grillen, die haar zelve ongelukkig zouden maken, en die zij toch onmogelijk beheerschen en overwinnen kon!...
Langzamerhand verdween de bekoring van haar lotgeval uit May's overdenking. Het geluk, dat in haar binnnenste straalde, verduisterde. Zij gevoelde het nu zwaar als een onvermijdelijk ongeluk op haar drukken en beangstigde zich wanhopig... Zij was bij het venster gaan staan, met den arm leunend op een van de vergulde embrasse-houders der gordijnen, met haar rug naar het buitenlicht gekeerd, donker onder de blauw en witte draperieën, die haar omhulden, met den lichtschijn om haar schouders, die zich vergoudde in het blonde haar.
Zij keek de kamer rond in haar angst van te moeten scheiden van die omgeving, die haar dierbaar was geworden zonder dat zij 't zelve wist.
| |
| |
Het was of in dit vertrek haar vroegere droomen van hartstochtelijk verlangen nog zweefden als de luchtspiegelingen van haar verleden, dat nu voor altijd voorbij was gegaan en zich oploste in een angstige maar onvermijdelijke toekomst... Waarom onvermijdelijk?.. Zij had het toch in haar macht het verleden te doen voortduren!... Neen, dat had zij niet. Zij kon niet, zij kon zich er niet tegen verzetten.
Den vreemdeling in zijn kleurige kleederen zag zij in haar verbeelding daar staan en haar wachten en haar zwijgend gebieden tot hem te gaan.
Schoorvoetend en zachtjes liep May door haar kamer, zij raakte een voor een de voorwerpen aan en de kleine versieringen, die aan de wanden hingen. Zij zette alles juist op zijn plaats en schikte de dingen recht, als om van elk voorwerp afzonderlijk afscheid te nemen en alles achter te laten zooals het wezen moest, als de kamer in orde was.
Zij kreeg haar schrijfmap uit het kleine kastje,
| |
| |
den ivoren inktkoker van den bric-à-brac-standaard, en ging er mede aan de tafel zitten. Zij nam een violet velletje postpapier en terwijl zij het voor zich neerlegde, snoof zij den bescheiden héliothrope-geur op, waarmede het was doortrokken. Zonder er bij te denken, zocht ze naar een ander velletje, dat minder geparfumeerd was, want zij vreesde dat het hèm misschien hinderen zou. Hij was immers... de gedachte deed haar koud worden... een burgerman... Zij nam haar blanken pennenhouder met de gouden pen en, terwijl zij zich herinnerde dat die pen een geschenk van haar vader geweest was, schoten hare oogen vol tranen.
Haar hoofd gloeide, haar handen waren kil. Zij schreef als iemand, die een zelfmoord gaat doen. Zij zette niets boven haar brief, want zij wist niet hoe ze ‘hem’ moest toespreken, zij schreef in het Engelsch zonder omhaal van woorden, alles kalm en koud als een zakenbrief:
‘Ik heb u lief. Ik wil met u zijn. Kom van avond om half negen in de galerij van het Paleis
| |
| |
voor Volksvlijt, West-Einde, dan zullen wij samen spreken.’
Daaronder volgde nog eens haar naam en adres. Zij sloot den brief in een klein couvert van linnen-papier en schreef, van het adreskaartje, dat zij van de Tentoonstelling had medegenomen, zijn naam en betrekking er op over.
Nu kwam zij aan haar moeilijkste werk: den brief, dien zij aan haar ouders wilde richten. Zonder dat zij er bijzonder over had nagedacht, was, met de snelheid, waarmede dat in overspannen toestanden kan gebeuren, een plan bij haar gerijpt, dat haar nu duidelijk en helder, als het eenig mogelijke voor den geest stond. Zij wilde, om alle moeilijkheden te voorkomen, de lange verdrietige beraadslagingen, die zij voorzag en waarvan zij de nutteloosheid besefte, zich compromitteeren, zij wilde haar familie voor een voldongen feit stellen, dat het tegengaan van haar wensch nutteloos zou maken. Zij schreef:
‘Lieve Vader en Moeder, ik heb u iets te
| |
| |
zeggen, waarmee ik weet dat ik u verdriet zal doen, groot verdriet. Maar ik kan niet anders. Ik ben een ongelukkig schepsel, en de zekerheid dat ik móét doen zooals ik doe, zal maken, hoop ik, dat u mij vergeeft. Ik wil u ook niet lang voorbereiden op het nieuws, dat ik u te vertellen heb. Ik heb den man gevonden, aan wien ik mijn leven wil geven en met wien alleen ik gelukkig kan zijn. U kunt niet vermoeden wie hij is. Hij is een ongewoon mensch, een vreemdeling, ik zal er maar dadelijk bij zeggen: hij is geen Europeaan. Ik weet wel dat het u te veel zal grieven dan dat u het belachelijk zoudt vinden. Maar ik hoop, ja ik hoop vast, dat het niet lang zal duren voor u met het denkbeeld verzoend zult zijn.
‘Wat er ook gebeuren moge, ik zal altijd uwe liefhebbende dochter blijven, die weet dat zij te zwak was om de macht te weerstaan, die haar meesleept. May.’
Nadat zij ook dit briefje gesloten en beide couverten verzegeld had, deed May ze in haar
| |
| |
taschje en kleedde zich langzaam aan. Een groote moeheid, als een begin van lamheid zoo dof en loom, voelde zij in hare leden. Haar armen bewogen zich moeilijk, als waren zij zwaarder geworden en het heen en weer loopen scheen haar inspanning te kosten.
Toen zij bij de deur was gekomen en de kruk al in hare hand hield, keerde zij zich om, bleef even staan en keek door de kamer. Zij wist wel, dat zij dien avond op haar gewonen tijd in dezelfde kamer zou terugkomen om naar bed te gaan. Maar het scheen haar als zou het dan dezelfde kamer niet meer zijn. Zij gevoelde dat zij scheidde van haar jonge-meisjesleven, van haar jeugd, van al de jaren, die zij hier had doorgebracht.
Door het venster heen zag zij de lucht met haar ronde, diepe, staal-blauwe plekken en de donzige wolken er voor. Terwijl zij aan hem dacht, merkte zij met welk een vaste en diepe kleuren de uiterlijke gestalte van haar beminde in haar verbeelding was gedrongen en scheen het
| |
| |
haar een oogenblik toe of hij nu werkelijk door de wolken tot haar af was gedragen, zooals zij het zoo dikwijls had gedroomd.
Zij ging nu haar kamer uit, sloot de deur achter zich en sloop onhoorbaar het huis uit.
Vier maanden later had het huwelijk plaats van Mejuffouw May Reeve met den heer Tsengki-Harr, chef der firma Tsien-chi & Co, handelaren in Chineesche artikelen, gevestigd rue de Rivoli, no 334, te Parijs.
Allerlei geruchten over deze gebeurtenis hadden de ronde gedaan. De kennissen der familie, die er het meest van wisten, hadden vele verhalen gehoord, die op het volgende neerkwamen:
May Reeve was op de Tentoonstelling plotseling smoorlijk verliefd geworden op een uitheemschen exposant. Zij had hem een rendezvous gegeven en was 's avonds door verschillende menschen, die haar kenden, met hem in de stad gezien. Zij had zich door haar be- | |
| |
minde thuis laten brengen en haar ouders toen op eens met hem samengebracht. De heer en mevrouw Reeve, die in de grootste ongerustheid verkeerden, omdat May dien dag niet thuis was komen eten, maar hun een brief had doen bezorgen, die hen hevig had doen schrikken zonder dat zij er den inhoud van begrepen - waren radeloos geweest bij het vernemen van het onverwachte nieuws. Mijnheer Reeve had den vreemdeling met verwijten overladen over zijn gedrag, dat hij schandelijk noemde, omdat hij had toegegeven aan de gril van een onbezonnen meisje. Maar deze had aanstonds heel bedaard geantwoord, dat zijn eenig doel was de juffouw van een onberaden stap terug te brengen; dat hij de samenkomst dien avond had aangenomen, omdat hij anders bang was voor een veel ergerlijker en veel meer in 't oogloopend tooneel op de Tentoonstelling, waar zij hem altijd kon vinden; dat zij hem gedwongen had haar naar huis te brengen en dat hij gedurende de wandeling niet anders gedaan had dan getracht
| |
| |
haar te doen afzien van hare voornemens, die hij niet minder zonderling vond dan haar vader.
De heer Tseng had daarop afscheid genomen en uitdrukkelijk verklaard, niet meer van zich te zullen doen hooren voor hij bericht van de familie Reeve mocht krijgen.
En dat bericht was mijnheer Reeve gedwongen geweest te zenden. Het leven in huis werd niet meer om uit te houden. Alles wat de ouders hadden kunnen bedenken om May van haar voornemen te doen afzien, hadden zij gezegd en gedaan. Mevrouw was ziek geworden, en May zelve verviel met den dag. Zij leed aan duizelingen en flauwten. Zij werd bleek, doodelijk bleek en bij den dag magerder. Haar oogen stonden dof boven de groenachtige kringen, die zich er onder teekenden. Zij sliep bijna niet meer en lag den heelen dag zwijgend in een stoel. Men stelde haar voor op reis te gaan, maar zij wilde niet, zij wilde, naar zij zeide, liever sterven. Zij wilde niemand, buiten haar huisgenooten, meer zien.
| |
| |
Eindelijk hadden de dokters, die geraadpleegd waren en ook hadden beproefd wat in hun vermogen was, te kennen gegeven, dat de eenige oplossing was om aan het verlangen van het meisje te voldoen.
Na een lijden van drie maanden, zooals de Reeve's nooit gedacht hadden over hun huis te zien komen, was daartoe besloten.
May trouwde met den man, in wiens gedaante de held van haar droomen tot haar was gekomen. Het bijzondere, dat zij altijd verwacht had, was met haar gebeurd.
En zij werd gelukkig. Zij had geen droomen van extatisch geluk meer, maar leefde met den man, die onder zijn zonderlinge kleederen een heel gewoon mensch was, maar gelukkig een goed karakter had, eenvoudig en tevreden, als eene gewone vrouw en huismoeder. Want toen de ontgoocheling kwam, die niet kon uitblijven, was meteen ook hare behoefte aan begoocheling verdwenen. Zij was tot bedaren gekomen en
| |
| |
schikte zich zonder tegenzin in haar lot. Daar zij voortdurend in een vreemde stad leefde, trof haar het zonderlinge van haar leven ook maar zelden. Zij kreeg drie lieve, gezonde en mooie kinderen.
|
|