| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
Het was de eerste partij, die de Reeve's gaven, nadat May van de Engelsche kostschool was teruggekomen, de eerste ook in het groote, nieuwe huis. Het zou geen bal zijn. Daar hielden de Reeve's niet erg van. Zij waren volstrekt geen menschen zooals andere en leidden een heel bijzonder leven.
Mijnheer Reeve was beeldhouwer, de eenige hollandsche beeldhouwer, die in dat vak wat geld had verdiend, door zeer hard te werken, zeer ondernemend en gelukkig te zijn en vooral in het buitenland geen wedstrijd of tentoonstelling te laten voorbijgaan zonder er naar
| |
| |
den prijs der overwinning te dingen. Maar niet iedereen wist dat hij, meer nog dan aan standbeelden te Weenen en Berlijn, grafmonumenten op Fransche en Engelsche kerkhoven en aan het uitgebreide zinnebeeldig ornamentwerk in het Paleis van Justitie te Brussel, zijn fortuin te danken had aan den bruidschat zijner vrouw en het wèl gelukken zijner exploitatiën van bouwterreinen.
Mevrouw Reeve was de dochter van een in zijn tijd in Amsterdam wijd en zijd bekend, ja vermaard, koopman, Jacob Tieman. De familie van dien koopman was van eene huiselijkheid, welke in de hem omgevende kringen spreekwoordelijk was geworden; daarbij deden zijne vrouw en hij, zoowel als hunne talrijke kinderen, allen uit liefhebberij aan de schoone kunsten en de fraaie letteren.
Toen mijnheer Reeve, die van geringere afkomst was en zijne geheele jeugd besteed had aan hard werken om zich in zijn vak te bekwamen, na twee jaar met eene juffrouw uit
| |
| |
Noord-Brabant gehuwd te zijn geweest, nu vieren twintig jaar geleden als weduwnaar met één dochtertje uit Antwerpen, waar hij vruchteloos getracht had vooruit te komen, naar Amsterdam getogen was, had hij op een avond in een koffiehuis kennis gemaakt met Hendrik Tieman en deze had hem na eenige maanden bij zijne kunstlievende familie binnengeleid, waar de beeldhouwer natuurlijk een welkome gast was. Een jaar later was het huwelijk met Jacoba Tieman, die toen reeds dertig jaar was, van die introductie het gevolg geweest.
Jacoba Tieman was eene jonge vrouw van zeer kalm gestel, wier bewegingen evenmin als hare handelingen ooit die vastberaden bedaardheid verloren, welke haar ook in dit opzicht volkomen tot de huisvrouw maakten, die Reeve voor zich zocht. Beiden begrepen zij elkaar uitmuntend van de eerste weken hunner vereeniging af: Hun doel was vooruitkomen, fortuin maken, zooveel mogelijk. Tot dat einde zou Reeve werken en Jacoba het huishouden
| |
| |
niet alleen maar ook de geldzaken beheeren. Want Reeve zelf had daar geen tijd voor en geen hoofd naar. Dadelijk waren zij op die manier het huwelijk begonnen en tot nu toe hadden zij het zoo voortgezet. En... met goeden uitslag.
Door hard te werken, door zich verstandig te gedragen, door zuinig en ingetogen te leven hadden zij een aardig fortuintje bijeengegaard en ofschoon zij nu een zeer groot huis hadden betrokken - een huis trouwens, dat eerst jaren lang verhuurd was geweest en dat zij nu zelf zouden bewonen, alleen wijl het reeds eenige jaren leeg had gestaan en aan alle kijkers te groot of te duur scheen - zetten zij de teruggetrokken levenswijze, waarbij zij zich het best bevonden, zonder verandering voort.
Zij hadden vier kinderen gekregen, dus bezaten er, met Reeve's vóor-dochter mee, vijf: vier meisjes en één jongen. De jongen, die lang op kostschool gelegen had, studeerde op 't oogenblik aan de polytechnische school te Delft voor
| |
| |
ingenieur en architect; het oudste meisje, de vóór-dochter, was getrouwd met een rijken makelaar in katoen; Maria, May, zooals zij zich gedurende haar verblijf in Engeland was gaan noemen, was nu achttien jaar, en het eerste huwelijk, dat in de familie zou volgen, zou allerwaarschijnlijkst het hare zijn,... maar men had nog al den tijd... o ja... al den tijd. En aan goede partijen zou het zeker niet ontbreken. May kon zich intusschen al vast oefenen in het moedertje spelen. Het zusje, dat op haar volgde, Cate, zooals zij in hare voorliefde voor het Engelsch haar verkoos te noemen, lag op kostschool in Duitschland, maar Lili, het jongste zusje, was zooveel als May's dochter. Althans, zoo hadden de heer en mevrouw Reeve, die het zelf te druk met hun zaken hadden om zich veel met de kinderen te bemoeien, die zaak voorzien en besproken toen May nog in Engeland was. Lili zou vooreerst niet naar school gaan, May zou Lili opvoeden en het huiselijk leven zou even eenvoudig blijven als het altijd geweest was.
| |
| |
Intusschen bleek na May's thuiskomst al spoedig, dat de ouders zich in deze vooruitzichten een weinig hadden vergist. Zij hadden in de zeldzame en korte vacantiën May nooit veranderd gezien en vermoedden niets van den geheelen ommekeer, die met en in het jonge meisje had plaats gehad. Vóór May's verblijf in Engeland was zij ook een jaar in Duitschland op school geweest. Toen zij daar vandaan kwam, op haar veertiende jaar, zag zij er uit als een dikke, gezonde boerin, met een gezicht, rood en bruin gebrand door de zon, en met armen, die men met ééne hand niet omspannen kon. Maar toen zij voorgoed uit Engeland terug was, bleek zij weer geheel in tegenovergestelden zin veranderd te zijn. Zij was nu van kind jonkvrouw geworden en deze overgang was in haar geheele wezen merkbaar, zoodat men haar niet voor dezelfde persoon van vroeger zou gehouden hebben. Zij was nu eer dun en slank geworden en ook de roode kleur van hare wangen was verdwenen. Haar gezicht was
| |
| |
van dik en rood, fijn, smal en bleek geworden, zoo klein, teer en fijn besneden, dat het een ivoren beeltenis geleek. Met de gestalte en het gelaat was ook het kapsel veranderd. Droeg zij vroeger heur haar zoo eenvoudig mogelijk, eene scheiding in 't midden en verder alles naar achteren gladgestreken, waar het in een knotje in den nek samengebonden was, nù hing het in lange krullen op haar voorhoofd en omgaf in langere krullen op diezelfde wijze het geheele hoofd, zoodat het kleine gezichtje, als 't ware, wegdook in eene dikke, bruin-blond satijnen schilderijlijst. Zij moest dezen hoofdtooi naar zestiende-eeuwsche Engelsche modellen hebben nagevolgd. In verband met de geheel antieke kleeding, bijv. een japon van dof donkergroene stof met hooge pofmouwen, die slechts tot even over den elleboog reikten, en om den hals tot aan de borst en om het onderste gedeelte der armen een breeden platten kraag en mitaines van donker crême-kleurige kant, - geleek zij wel eene figuur uit vroegeren tijd, die
| |
| |
eenzaam te midden van nieuwerwetsche menschen in het tegenwoordig leven ronddoolde.
Toen May, aldus van gedaante verwisseld, haar intrek weder in de ouderlijke woning nam en mijnheer en mevrouw Reeve het leven met haar wilden beginnen, dat zij zich hadden voorgespiegeld, kwam alles geheel verkeerd en tegen hunne verwachtingen uit. May was niet de flinke helpster in het huishouden, die men zich had voorgesteld, noch minder de opvoedster voor Lili zooals men had gehoopt. May was een droomerig en nukkig dametje, die bovendien een ‘geheim’ bleek te hebben in haar leven en behoefte had aan afleiding.
Er waren maar weinig bezigheden, waaraan zij zich met zooveel zorg wijdde, dat men zich onthouden kon van haar daarin voortdurend na te gaan, en wel de zorg voor haar toilet, haar pianospel en haar lectuur. Maar voor het overige kon letterlijk niets aan haar overgelaten worden. Als mevrouw Reeve 's ochtends na het ontbijt naar haar kantoor ging, waar zij zich aan het
| |
| |
bestuur der financiën wijdde en andere zaken voor haar man verrichtte, en aan May had opgedragen de kopjes om te wasschen en Dientje den ontbijtboel te laten wegredderen, en mevrouw kwam drie-en-een half uur later beneden om koffie te drinken, - dan vond zij den geheelen ontbijtboel nog op tafel staan, het warme water was ijskoud geworden, er was niets omgewasschen of gedaan en in een hoek van de kamer, op een gemakkelijken stoel, zat May, met een Engelschen roman geopend op haar schoot, te turen en te droomen. Had mevrouw, op een middag dat zij visites moest maken, Lili aan May's zorg toevertrouwd, dan vond zij bij het te huis komen Lili alleen in het salon, zich uitstekend vermakende met het in de war brengen der Makartbouquetten en het spelen met fijne bibelots, waarvan er al een paar aan gruis waren gevallen. Toen mevrouw haar vroeg waar May was, luidde het antwoord, dat die al lang geleden uit het vertrek was verdwenen en niet was teruggekeerd. Mevrouw spoedde zich naar May's
| |
| |
kamer en vond haar daar gekleed boven op haar bed liggen, zwijgend, met starende oogen, terwijl twee tranen over haar doodelijk bleeke wangen vloeiden.
Nadat mevrouw gedurende eenigen tijd eene angstige verbazing aan den dag had gelegd en May schuw en verlegen was geweest, kwam, tengevolge van veel zoeken en vragen en het overwinnen van veel tegenstribbelingen, de waarheid aan het licht: May had eene ongelukkige liefde. De zoon der kostschoolhouderes in Engeland had May's hartje gestolen. May wilde terug naar Engeland en trouwen met haar beminde. Mevrouw trachtte haar van die gedachte terug te brengen; zij zeide ook dat haar vader en zij voor May een heel ander huwelijk hoopten, dat het al te gek en te buitensporig zou zijn als zij met dien vreemdeling trouwde. May antwoordde echter, dat zij het huwelijk met dien Engelschman juist wenschte, omdat het zoo iets buitensporigs was; zij had altijd een voorgevoel gehad, dat er iets zonderlings en buitengewoons
| |
| |
met haar zou gebeuren en nu zij zich van hare liefde voor dien jongen Brit bewust was geworden had zij begrepen, dat dit en niets anders het zeldzame was, dat met haar moest gebeuren, het huwelijk namelijk dat van die liefde het gevolg moest zijn.
Na dit voorval moest er noodzakelijk raad geschaft worden. De heer en mevrouw Reeve begrepen dat May een ongewoon meisje was, dat voorzichtig en zorgvuldig behandeld moest worden. Zij zagen ook in, dat May's liefde voor den vreemdeling eerder een woekerplantje was, spoedig ontkiemd in haren toestand van verveling, een fantasietje waarmee zij zich bezighield bij gebrek aan iets beters, dan wel juist een groote hartstocht, die diep wortel zou hebben geschoten in haar hart.
De raad, die er geschaft werd, bestond in het besluit om May's leven te veranderen, en met het hare eenigszins dat der geheele familie, door aan May afleiding te verschaffen.
Een der eerste groote openbaringen van dien
| |
| |
lust om afleiding te verschaffen, was de partij van dezen avond. Er zou echter niet gedanst worden, later misschien, men zou zien; deze eerste maal zou de soirée alleen aan muziek en voordrachten gewijd zijn.
| |
II.
May was zich aan 't kleeden in hare kamer op de tweede verdieping. Met langzame bewegingen liep zij van haar psyche naar haar toilettafel en van de toilet-tafel naar het ledikant en de stoelen, waarop hare kleederen lagen uitgespreid. Het was eene mooie kamer: blauw en wit, met in de lambriseeringen dunne gouden biezen, sober aangebracht. Het was eene kamer, waarvan de stoffeering door May's vader zelf voor haar was ontworpen.
May zag bleek. Zij was niet geheel en al wakker; zij leefde eigenlijk slapend, en terwijl zij zich met slepende voetjes heen en weder bewoog en met kwijnende gebaren haar toilet maakte,
| |
| |
droomde zij heel levendig van haar beminde in het verre land.
Plotseling leefde zij uit haar loom gemijmer wat op en begon meer belang in hare bezigheid te stellen. Er zou van avond feest zijn, voor haar, eigenlijk voor haar alleen. Was dat dan niet heerlijk? Moest zij dan niet zorgen wat geanimeerd te zijn en er zeer goed uit te zien!
Wel, haar ouders gaven dit feest te harer eere en tot haar genoegen. Zou het dan niet heel leelijk van haar wezen, als zij zich niet beijverde zich er zooveel mogelijk aan gelegen te laten zijn. Zou het buitendien niet onredelijk wezen om nu lusteloos te schijnen, nu deze avond als het eerste begin beschouwd kon worden van de verandering in de levenswijze van het gezin, eene verandering, waarop zij zelve zoo had aangedrongen?
Toen zij uit Engeland teruggekomen was, hoe stil, hoe vervelend, hoe doodsch had het leven hier in Holland, in het strenge ouderlijke huis haar niet toegeschenen! Zij was daar toch ook niet in de wereld, maar op eene kostschool geweest,
| |
| |
waar alle voorgeschreven levensgewoonten toch nog veel meer verplichtend waren dan hier in huis, waar het geheele leven veel gestrenger nog geregeld was! Ja goed, maar daar was zij immers omgeven van haar liefste vriendinnen, met wie zij in de vrije uren kon spreken over de dingen, waarvan zij zoo gaarne hoorde. Daar had zij een honderdtal meisjes om zich heen, die samen spelen deden, die samen boeken lazen, die wedijverden, dikwijls in fraaie toiletjes, die wel niet dezelfde maar toch gelijksoortige gedachten hadden als zij en met wie dus de gedachtenwisseling heel aangenaam was. Wie merkte iets van de stipte geregeldheid van het leven, waar allen opgeruimd en tevreden samen waren? Die regelmaat sprak van zelf, daar was niets tegen in te brengen!
Zij was - om die andere reden - met smart uit haar geliefd oord vertrokken, met smart ja, maar ook met een benauwd voorgevoel van het leven, dat haar hier zou wachten. En dat voorgevoel had zich bewaarheid. Zij had zich
| |
| |
plotseling alleen in het leven gezien, onttrokken aan de beminde omgeving, zonder vriendinnen meer, want die van vroeger tijd waren haar vreemd geworden, en men had haar eene taak doen aanvaarden, waarin zij geen lust had en waarvoor zij zich volstrekt niet bestemd gevoelde. Lili was haar zusje, het was een aardig kind, zij hield ook wel van het kind, maar in moedertje spelen had zij geen zin, die tijd was nog niet voor haar gekomen. Later zou het wellicht beter gaan, maar nu behoefde het immers nog niet! Zij kon Lili niet als een soort van levend popje beschouwen, want daarvoor was Lili te groot en May te oud en zij kon Lili ook niet als haar dochtertje behandelen, want daarvoor was May weer niet oud genoeg en op die manier hield zij ook niet van Lili. Zij hield van haar, gewoon, als van haar zusje, en anders niet. Zij stelde belang in Lili's gezondheid en vroolijkheid, het zou haar verdriet doen als Lili niet gelukkig werd. Zij wilde Lili graag eens een pleiziertje doen door van haar spelden- | |
| |
geld eens voor het zusje een verrassinkje te koopen, zij wilde Lili met genoegen eens van dienst zijn als er een kleinigheid haperde aan haar japonnetje of haar hoed; maar Lili les geven als eene gouvernante, op Lili passen, haar goeden raad geven, haar beknorren en bestraffen als een kindermeid, Lili leiden, opvoeden en ontwikkelen in één woord, daarvoor gevoelde May een niet te overwinnen afkeer.
Nu zij niet met haar vriendinnen en met hèm kon spreken, nu al het lieve, mooie en groote Engelsche plaats had gemaakt voor al het nare, leelijke en kleine Hollandsche, - nu gaf zij zich nog eens zoo erg als vroeger aan hare lectuur over en verdiepte zich dagen achtereen, van den ochtend tot den avond, in haar geliefde Engelsche boeken. Vader en moeder vonden het niet goed van mistress Sterling, de bestuurderes der kostschool, dat die haar veroorloofd had zooveel te lezen. Maar May zelve vond het heel goed en aardig van mistress Sterling. Want zoo had zij er haar grootste pleizier in gekregen en wat
| |
| |
zou zij hier dan wel hebben moeten beginnen, als ook deze groote afleiding haar ontbroken had?
Vader en moeder hadden haar nu ook in haar lectuur maar eene bijna onbeperkte vrijheid gelaten. De boeken, die zij hebben wilde, zette zij op een lijstje, dat door bemiddeling van hare moeder naar den boekhandelaar werd gebracht. Kreeg zij dan wel eens niet alles wat zij gevraagd had, dan bleek daaruit, dat moeder het een of ander boek niet goed voor haar had gevonden en May kwam daartegen nooit in verzet, want zij had aan het overige ruimschoots genoeg.
May begon zich een weinig op te winden door de gedachte aan de goedheden harer ouders. Lieve, goede vader en moeder, wat hadden zij veel voor haar over! Wat lieten zij haar een vrijheid! Wat gaven zij haar in veel toe! Zij hadden er nauwelijks iets van gezegd, toen May zich niet met de opvoeding van Lili wilde bemoeien! Alles wat zij verlangde werd haar aanstonds gegeven. En
| |
| |
brachten zij aan haar wenschen nu niet het grootste offer door voor haar alleen hunne levenswijze, waaraan zij gewoon, waaraan zij bepaald gehecht waren, te willen veranderen! En dan te beginnen met zoo iets prettigs als het feest van dezen avond!
Zij wilde er dan ook behagen in scheppen, zij wilde zich dwingen er een groot pleizier in te vinden.
May stond voor haar psyche. Een lichte blos van opgewondenheid schemerde door het bleek van hare smalle wangen. Zij was nu met haar kapsel gereed. Dat kon zij alleen zelf doen. Verbeeld je dat je een Amsterdamschen kapper laat komen om je esthetisch te kappen! De man zou je het een of ander banaal Fransch kapsel op je hoofd fatsoeneeren, waarmee de Hollandsche dames hier naar de bals gaan, met een rozestruik of een leliëntwijg er in, als hij het daarenboven nog niet parfumeerde! Zij wilde haar gewone kapsel behouden, het Engelsche, zooals hij het zoo gaarne zag, zooals hij het wel eens
| |
| |
had... gestreeld. Zij wilde ook geen versiersel in het haar, geen lint, geen bloemen, geen paarlen. Zij bekeek zich nog eens in den spiegel. Het kapsel stond haar wezenlijk goed. Haar hoofd zag er nu uit als dat van een middeneeuwschen page, met het zachte, donkerblonde, doffe, nauwelijks krullende haardons op het voorhoofd en met de dichte krullen in den hals, als dof zijden bossen. Het was mooi, zacht, eenvoudig en ongemeen. De Hollandsche heeren zouden wel vinden dat het al te bijzonder was. Maar dat liet haar zoo koud, zoo koud! Het maakte haar eerder nog kouder dan warm. Deze haardracht stond haar ook het beste, omdat de smalheid van haar gezicht er een beetje door aangevuld werd. Haar gezicht geleek wel eene camée: het fijne bleeke profiel gebootst op een zachten blonden achtergrond. Het fijne kopje met de droomerige oogen stond als in een zachte nis, die de kostbaarheid en de broosheid er van nog beter deed uitkomen.
May wilde nu mooi zijn. Zij kreeg in eens het idee dat zij zoo mooi wilde wezen als zij zou wenschen
| |
| |
te zijn, indien Arthur ook op de partij was genoodigd. Plotseling overstroomde die gedachte haar met een gloed van geluk. Zij verbeeldde zich een oogenblik dat hij werkelijk ook moest komen. En dit bracht eene ongekende agitatie, een ademlooze belangstelling in haar, nu zij dacht aan het feest. Toen zij zich bezonnen had en bemerkte dat zij in de war was geweest, bleef de agitatie toch voortduren. Er was nu toch iets bijzonders aan het feest gekomen, omdat zij in een oogenblik van oneindige vreugde bij vergissing gedacht had dat hij ook moest komen. Er was iets bijzonders aan, dat haar er naar deed verlangen. Er was nu nog heel iets anders dan de bedoeling om haar ouders genoegen te doen door vroolijk te zijn. Wat was het dan, dat bijzondere? May zeide het zelve fluisterend: ‘wat is er toch?’ Zij keek de kamer eens rond alsof daar het antwoord op haar vraag te vinden was, alsof het blauwe satijn der paneelen, of de gouden biezen der lambrizeering haar antwoord konden geven op die vraag. ‘Wat is er toch?’ zuchtte
| |
| |
zij, ‘wat is er toch? ik weet het niet, o God, ik weet het niet,’ zeide zij bijna wanhopig.
May had zich gekapt in haar room-witten peignoir. Het was een geserreerde peignoir, die zoo goed kleedde als een japon, een peignoir van linnen met zijden oplegsels en kant. Hij geleek precies op haar kleed voor dien avond, dat op de stoelen lag. Maar het avondkleed was van satijn en wat uitgesneden aan den hals. Het had overigens nog minder garneering dan de peignoir.
May dacht er aan hoe mooi zij zoude zijn. O, al die vriendinnetjes van vroeger en al die kennissen van haar ouders om haar heen, wat zouden die naast haar wel gelijken? Zij zag ze al binnenkomen en zich in de salons bewegen, die meisjes en vrouwen in Belgische en Fransche toiletten met zware poeffen en volants en strooken aan hare kostumen, en guirlandes van groen en bloemen over schouder en borst, of op hare tabliers of aan hare sleepen, met bloemen en flonkerende steenen aan hals, borst, polsen en
| |
| |
haar! En met hare groote opzichtige waaiers. En de meisjes in 't bijzonder, de meisjes eenvoudig, ja, maar onnoozel eenvoudig, niet ongemeen-eenvoudig! Allen en alles zonder cachet, zonder stijl, zonder esthetisch gevoel in één woord.
En nu wilde zij niet uit trotschheid zich van die allen onderscheiden, o neen, volstrekt niet. Vooreerst zou zij daar toch geen voldoening van kunnen hebben, want die vrouwen en meisjes zouden hare kleeding en haar geheele voorkomen eerder leelijk dan mooi vinden.
Maar zij wilde zoo mooi zijn voor zich zelve, om te kunnen zeggen, dat zij was zooals zij het zelve het beste en mooiste vond, en dan vooral... voor hèm.
Haar droombeeld van zooeven, dat hij ook op het feest zou zijn, verwarde zich nu met de gedachte dat zij mooi wilde zijn om hem te behagen, ook al wàs hij er niet bij tegenwoordig.
Hare opgewondenheid nam nog steeds toe. Zij had het kleine gaskroontje, dat van het middenpunt der zoldering aan een met witte kant om- | |
| |
wonden stang afhing, ontstoken en ook de kaarsen aan den spiegel. Al die vlammetjes verlichtten het vertrek rijkelijk, als ruikertjes van vuurbloemen.
Zij liep langzaam heen en weder over het mollige wit- en blauwe tapijt, als eene tooneelspeelster, die een rol repeteert, zacht in zich zelve sprekend.
Langzamerhand losten hare gedachten en verlangens zich op in een vaag maar diep gemijmer over ‘het bijzondere’, dat zij altijd verwachtte in haar leven als eene noodzakelijke gebeurtenis.
Zij had het altijd geweten, van haar twaalfde, dertiende jaar af en vroeger nog, dat er iets héél buitengewoons in haar leven zou plaats hebben. Als zij hare getrouwde voor-zuster een wiegeliedje hoorde zingen, dan meende zij zich te herinneren, dat in de liedjes, die lang geleden, zacht om háár wieg hadden weerklonken, reeds de voorspelling gehoord was van het vreemde lot haar in de toekomst beschoren. De sprookjes van den kindertijd hadden voortdurend het
| |
| |
toen nog zoo naïeve en weinig ziekelijke gevoel bij haar onderhouden en er haar als 't ware in opgeleid, totdat de eerste leesboeken en daarna de romans die taak hadden overgenomen.
Hoe het kwam, dat wist zij niet, maar zij kreeg altijd den indruk dat er grooter verwantschap tusschen haar en de roman-heldinnen bestond dan tusschen die heldinnen en andere lezeressen. En als zij al van kind af zoo zonderling lang in gedachten kon zitten turen, zoodat haar ouders haar vroegen wat haar toch wel scheelde, of zij iets had dat haar verdriet deed of hinderde - dan was het altijd dát geweest waaraan zij dacht, of waarvan zij eigenlijk alleen droomde, zonder dat hare droomen haar iets verder brachten.
Och, als zij aan beroemde vrouwen dacht, tooneelspeelsters, zangeressen, koninginnen en prinsessen, de vrouwen van groot talent, groot aanzien of grooten rijkdom, en zij stelde ze zich voor in haar doen en laten, in haar succes en geluk - dan wekten die voorstellingen haar
| |
| |
verlangen niet op, dan begreep zij dat dáár ‘het bijzondere’ niet gezocht moest worden... Wat het dan wel wezen kon?... Gevraagd te worden door een prins bijv., zou dat haar geluk niet uitmaken?... o neen, dat was 't absoluut niet..
Een prins, dat klinkt wel mooi, maar wat is het?..... Een geparfumeerde biljarter en whister!... neen, neen, het was niet de een of andere prins, dien zij verwachtte om haar droomen te verwezenlijken... Wat dan, wat dan?... Het antwoord op die vraag was nergens te vinden.
Nu, na op dit oogenblik, werd zij het weder gewaar, dat heerlijke gevoel, die zielsaandoening vol geluk, die haar zoo zonderling te moede deed zijn waarin het haar scheen, als ware het gewachte en bijzondere nu in hare onmiddellijke nabijheid.
Haar oogen gloeiden van den inwendigen gloed, die haar doorstroomde.
Het goud-gele licht in de kamer spreidde een glans om haar hoofd en verguldde de weelderige page-haardracht. Haar wangen hadden zich geheel warm-rose getint.
| |
| |
Zij glimlachte en tuurde met vreugde op het kleed, dat daar lag. Het zou mooi genoeg zijn voor dezen gelukkigen avond, dien zij te gemoet ging!...
Langzaam begon zij haar peignoir los te knoopen, terwijl haar ivoorkleurige vingers om de paarlemoeren knoopen beefden van vreemde blijheid.
| |
III.
Beneden, in de drie hooge salons, waarvan de breede dubbele deuren, die bijna de geheele inwendige muren uitmaakten, geheel waren opengeschoven, zoodat zij te zamen één groote zaal vormden, kwamen de genoodigden aan. In een hoek van het midden-salon stond de groote vleugel-piano met half opgeslagen blad; het tweede, aan den tuingevel gelegen en op het lange balkon uitkomend, was meer voor gezelschapskamer voor de oudere gasten ingericht, die zich niet veel wenschten te bewe- | |
| |
gen; het derde, achter het midden-salon, aan den straatkant, was een soort kunstkamer, met donkere beeldhouwwerken, met oude en exotische kunstwerken, meubelen en tapijten kwistig gestoffeerd.
De gebeeldhouwde en geschilderde zoldering in donkere, matte kleuren, de hooge bruine lambrizeeringen, de met donker rood fluweel bespannen paneelen, waarop groote ruikers van een weinig minder donker rood in plat basreliëf gewerkt waren, met hier en daar in ebbenhouten of mat gouden lijst een zeldzaam stuk schilderwerk, de hooge Sèvres en Japansche vazen in de hoeken, de lage vazen op de consoles, waarin reusachtige Makart-ruikers als een sobere en niet-opzichtige versiering - het was alles door de gloeilichtjes aan de groote kronen, door de gloeilichtjes hoog aan de wanden en die, welke tusschen de teedere heesters en zachte bloemen heenkeken, weelderig maar niet te hel beschenen.
Mevrouw Reeve in het zwart satijn, met haar zilver-grijs haar en een diamanten kruisje aan
| |
| |
den hals, ontving met haar gewonen statigen eenvoud.
De heer des huizes stond in de kunstkamer en schikte eenige aquarellen op kleine schilderezeltjes, die op den schoorsteenmantel stonden. Nu en dan kwam hij in het midden-salon, waar zijne vrouw ontving, om de gasten te begroeten. En dan troonde hij een der heeren mede om zijn kunstzaken te bezichtigen.
In het kleine aan de salons grenzende kleedkamertje, met zijn in lood gevatte ruitjes van gekleurd glas, zijn divans in de rondte aan de muren vast, en zijn groote wandspiegels, kwamen de door Hendrik den knecht tot daartoe begeleide gasten binnen en werden er door een kamermeisje geholpen bij het afdoen der mantels en het schikken der slepen.
Te half negen uur waren de genoodigden zoo goed als voltallig. Oudere dames in zwarte zij, met licht-grijze krullen aan de slapen, en eenige bejaarde heeren zaten in de gezelschapskamer aan groepjes.
| |
| |
Mevrouw Reeve stond bij de piano, omringd door de laatst aangekomen dames en heeren. Op de stoelen en divans aan den wand hadden reeds eenige dames plaats genomen en aan een zijtafeltje, te midden van dof-purperen crapauds, stond een heel groepje om Cate verzameld, de jongste dochter des huizes, die aan den avond zou deelnemen. Zij stond te vertellen van een grappig geval met een muziekhandelaar, die haar maar niet aan de walsen van Strauss had kunnen helpen. O, wat was Cate leelijk, bij May vergeleken; maar zij was toch aardig, nu zij daar zoo geanimeerd stond te vertellen, in haar licht-blauwe pakje. En de jonge mannen mochten haar eigenlijk liever lijden, omdat zij vriendelijk en innemend was en gewoner, niet zoo vreemd, zoo zonderling als May, voor wie zij een beetje bang waren en die zoo veeleischend scheen in de conversatie.
Eenige jongelieden stonden bij den drempel van de kunstkamer geschaard, en daar werd een meisje, die geheel in het wit en overladen was,
| |
| |
met kanten en strikken, erg geplaagd om een spreuk, die zij door een beroemd schilder op haar waaier had laten, schrijven. Onder de goedig-plagerige lachjes verborg zij ten laatste het gelaat achter den waaier zelf, alsof zij de spreuk wel had willen kussen. En nu lachten allen, zij zelve het meest, en er werd over iets anders gesproken.
Reeve was met eenige heeren in de kunstkamer; er werd over Wagner gesproken, van wiens muziek de huisheer een beslist voorstander was. Zij konden het niet eens worden. Een jonge componist, die er bij was, blond en verlegen, dweepte met Wagner.
‘Ja,’ zei Reeve, ‘mijn eigen dochter behoort ook tot zijne bewonderaarsters. Wacht, u moet er haar eens over hooren...’
De heer Reeve keek rond, May zoekend met zijn blik. Maar daar hij haar nergens ontwaarde sprak hij:
‘Ik mag wel even, niet waar?’
En hij ging naar zijne vrouw, om naar May te vragen.
| |
| |
‘May is bij de jongelui, denk ik,’ zei mevrouw. Maar zij was er niet; zij was nergens te zien. Zij moest nog komen.
De menschen, die mevrouw Reeve omringden, waren nu vanzelf over May aan 't spreken geraakt en vroegen of zij in Holland kon wennen en of haar gezondheid beter werd. Ook de jongelui hadden het druk over May, en Cate werd ondeugend uitgevraagd, of zij het wel goed met haar zus kon vinden. De afwezigheid van May werd nu algemeen opgemerkt.
Op dit oogenblik werd de deur van het kleedkamertje, die in het midden-salon uitkwam, geopend. Het licht was daar een weinig afgedraaid en de gekleurde vensterruitjes tintten de donkerte van het vertrekje zwart-rood. Uit die schemering trad, als een verschijning uit vroeger tijden, May in haar room-wit satijnen, effen kleed het salon binnen. Haar eenige sieraden waren een mat gouden kruisje, half verborgen in de schaduw van den hoog-opgaanden wit satijnen kraag, een mat gouden armband om elken pols en
| |
| |
een waaier van effen wit ivoor, die aan een mat gouden koord op haar kleed afhing.
Zij was te trotsch en te zeker van zich zelve dan dat zij haar waaier in de hand zou hebben genomen, om zich eene houding te geven bij het binnengaan van het salon.
De slanke koel-blanke handen naast zich neer, ging zij langzaam naar de groep, waarbij hare moeder stond, met dezelfde volkomen gemakkelijkheid waarmede zij, alleen in een tuin, over de paden zou zijn gegaan, alleen met haar eigen gedachten bezig, en als bemerkte zij niet, hoe aller oogen op haar gevestigd waren.
Zij begroette de dames en heeren vriendelijk, met een handdruk, glimlachend hunne belangstellende vragen beantwoordend, heel eenvoudig en zonder eenige gemaaktheid. Toen zij de omgeving harer moeder verlaten had en achter haar de groep zich sloot en de moeder over May en haar toilet werd gecomplimenteerd, was May even naar de gezelschapskamer gegaan en tot eene oude dame, die in druk gesprek was met
| |
| |
eenige heeren, zeide zij uit de verte, met den lieven lach, die aan haar gelaat zulk eene eenvoudige bekoorlijkheid gaf:
‘U is zoo geëntoureerd, mevrouw, dat ik u niet kan bereiken.’
‘O, dat's niets, lieve kind, de heeren zullen wel even..’
De heeren, vriendelijk en hoffelijk, maakten een weinig plaats. De oude dame, de eenige die voor May veel sympathie had, was opgetogen.
‘Maar kind,’ sprak zij, ‘allerliefst! Je bent 'n bloem, 'n lelie, 'n kunstwerk, hoor! Je ziet er uit als een mystieke prinses van heel, heel lang geleden. Je hoort in een kasteel, met een troubadour onder het balkon!... om te stelen, om te stelen!... maar laat ik je maar niet verlegen maken, meisje, hè?... En hoe gaat het? Wen je een beetje?’
‘Och ja,’ zei May, ‘zoo goed als 't kan, dat moet langzamerhand komen.’
‘Wel zeker, en 't zal heel goed gaan, daar ben ik zeker van; wij kosmopolitiseeren ons
| |
| |
hier niet onaardig in den laatsten tijd... Ga je nog al eens uit?’
De oude vrouw, May bij de handen vattend, had met haar plaats genomen in een hoekje op eene diepe bank van brons peluche, waarboven een dak van breede waaiervormige plantenbladeren was, die het plekje wat ingetogen maakten met hunne scherp afgetande schaduwen.
‘Ik laat je vooreerst niet los,’ zei ze, ‘ik heb je in zoo lang niet gezien. En zeg me nu eens, je heimwee, hoe is 't daarmee? Gaat het wat over?’
‘Nog niet heelemaal,’ zei May, ‘maar ik vind het niets goed van me zelf. Ik wil me er overheen zetten.’
‘Je moet wat kennis maken, je moet wat vriendinnen krijgen, dat zal je wat opwekken... en dan, lach er niet mee, hoor, ik neem het heel serieus... ga dan eens naar de Tentoonstelling, als die geopend zal zijn.’
‘Naar de groote Tentoonstelling achter het Museum... hoe... meent u dat?’
| |
| |
‘O, daar zal 't zoo aardig zijn.’
‘Kom, lieve mevrouw, dat is een kermis. Ik houd daar niet veel van.’
‘Nu oordeel je wat voorbarig. Er zal heel goede muziek zijn... en dan... weet je wel dat je daar vrij wat Engelschen zult zien?.. Nu, heb ik nu de ware snaar niet in je aangeroerd?’
Maar May wilde dat niet gaarne bekennen.
‘Denkt u dan dat ik zoo bijzonder veel houd van alles wat Engelsch is?’
‘Ja, zeker denk ik dat.’
‘Nu ja, ik ben liever met Engelschen dan met Hollanders... op een enkele uitzondering na,’ voegde zij er met een streelenden glimlach bij, terwijl zij hare vriendin aanzag, ‘maar dat het mij al pleizier zou doen eenige Engelschen op eene Hollandsche Tentoonstelling uit de verte te bekijken, neen, zóó vreeselijk ben ik er nu niet aan gehecht.’
‘Dat weet je wel beter,’ zei de oude dame, ‘ze zullen je aan hun land doen denken.. volg mijn raad maar eens op.’
| |
| |
‘Nu, ik zal er eens de proef van nemen... om u pleizier te doen... is dát goed?’
‘Heel goed... je zult tevreden zijn.’
‘Mevrouw,’ zei May, ‘ik kom u later nog een half uurtje gezelschap houden als ik mag. Ik ga mij nu eerst wat in den aanblik van de jonge Hollanders vermeien.’
En met een laatsten vertrouwelijken handdruk verliet zij de oude vrouw en wandelde langzaam door de groepjes naar de kunstkamer, waar de meeste jongelui stonden.
Het was in het tweede gedeelte van den avond. Eene zangeres van eenigen naam, die was uitgenoodigd, Cateau Heersema, zou nu een lied voordragen. Mijnheer Reeve, die een goed pianist was, zou haar begeleiden.
Men had zich een weinig van de piano teruggetrokken en men keek naar den mooien fijnbesneden kop van den beeldhouwer, zooals die door de kandelabres werd verlicht. De zangeres
| |
| |
scheen een eenvoudig meisje, haar uiterlijk boezemde geen belangstelling in.
Achter in een kring van jongelieden, die allen gezeten waren, had May zich op eene lage causeuse half neergevlijd. De muziek begon en allen zwegen en keken. Maar May had de oogen nedergeslagen en tuurde op haar waaier, waar hare handen, die bijna juist van dezelfde blank ivoren kleur waren, mede speelden. May gevoelde zich diep droevig worden.
De illusie, de opgewonden vreugde, waarmede zij bij het begin van den avond naar de salons was gegaan, was gedaald en haar stemming gekeerd. O, al die jongelui ook, al die verschrikkelijke Hollandsche jongens. Daar had zij nu al weer zoolang mede gesproken, zij kòn wezenlijk niet meer. Een was er, dat was de ergste van allen, die had haar een half uur lang over het weer gesproken! En over den Londenschen mist! Met zijne onuitstaanbare bemoeizucht ook! Hij kende dien mist niet. Neen, zeker niet! Wat wist hij er van? Hij was er
| |
| |
niet eens zelf geweest, nota bene!... Och maar, de anderen ook, het was allemaal hetzelfde. Wat een onnoozele praatjes. Of zij nu over muziek spraken, of over de stad, over hun laatste bal, over het engagement van die of van die, het kwam alles op hetzelfde neer en zij vond het dégoûtant. En wat hadden zij weinig gelezen, en zoo ze al iets gelezen hadden, dan hadden zij er niets van begrepen, niets voor gevoeld! Wat een onnoozele meisjes, wat een lompe jongens, van buiten en van binnen. Had een van hen haar niet gevraagd, of zij het niet ‘gezellig’ vond om in de tram te rijden! Het zou zijn om te proesten van 't lachen, als 't niet was om te snikken van 't huilen.
Maar dat alles kon haar op zich zelf eigenlijk niet schelen. Wat gingen haar die menschen aan, niet waar? Niets, hoegenaamd niets. Het was alleen zoo erg treurig, omdat zij er aan zag, dat zij altijd hier met zich zelve alleen zoude blijven, alleen, als een vreemdelinge, door niemand begrepen, met niemand vertrouwelijk!...
| |
| |
O God, de gedachte was verschrikkelijk!... Was er niet één geweest, die dikke jongen daar met zijn donker haar en vollen baard, die haar een weinigje was begonnen te courtiseeren!... Hij had gesproken van vroeger tijd, dat hij zich nog zoo goed al de kinderpartijtjes herinnerde, waar hij haar toen had ontmoet... hij had haar daarbij aangezien met een bedeesden glimlach, die allerbespottelijkst was... zij had dien dommen jongen wel met haar waaier een tik om zijn ooren willen geven...
Zonder dat zij het zelve wist, kwam haar gemoed nu onder den invloed van de melodie, die haar vader speelde en Cateau Heersema zong. Zij gevoelde zich diep weemoedig worden.
Zij dacht nu aan Arthur, die zoo ver weg was en dien zij zag in hare verbeelding, als geïdealiseerd in den lichtregen der melodie.
Als een beeldhouwwerk lagen hare slanke blanke handen roerloos over den waaier gevouwen op haar schoot. Het matte goud om de polsen was het fijne smeedwerk waaraan zij waren gehecht.
| |
| |
In de rose schaduw van de kin glansde dof het mat-gouden halskruisje. De lichtkroon achter haar hoofd deed de haren het gelaat overschaduwen, dat in eene als met goudglans fijn doortrokken schemering stond. En onder de neergeslagen oogleden schenen de oogen even door, met een doffen edelsteenen-glans.
Haar gemoed ging mede in het gevoel, dat de muziekklanken vertolkten, zonder dat zij er zich van bewust was.
.... Hoe goed en edel en mooi en fier was hij, hij, de eenige man, dien zij ooit had ontmoet. En ofschoon hij wereldscher was en bedeeld met eene onvergelijkelijk grootere conversatie-routine voor alle onderwerpen, die ter sprake konden komen, dan die Hollandsche jongelieden, was hij toch zoo ernstig en plicht-getrouw, ja, had hij een edeler opvatting van zijn plichten dan wie der hier aanwezigen ook. O, dat oogenblik, - het was nu al bijna drie jaar geleden - toen hij, die student was en welk een ijverig student! om zijn moeder, wier vermogen plotseling een slag had
| |
| |
gekregen, te helpen, besloot van zijn studeeren verder af te zien en kantoorklerk te worden, boekhouder hier of daar, toen hij de tranen in de oogen had gekregen en dát aan zijn moeder gezegd, - op dat oogenblik had zij dien diepen indruk van hem gekregen en was zij begonnen hem lief te hebben. Want toen had hij zijne toekomst, waarvan hij zooveel hoopte, ten offer gebracht uit liefde voor zijne moeder. Die zoo handelt heeft een nobel hart...
Zij moest lachen als zij dacht om hetgeen die meisjes hier zeggen zouden, indien zij wisten van hare liefde. Zij zouden dat niet erg benijdenswaardig vinden: een huwelijk met een... kantoorbediende... Maar wat gaf zij zelve dáar om? Volstrekt niets!... Zij wilde niet den kantoorbediende liefhebben, maar den man, de edele ziel van den man, wat overigens zijn uiterlijke positie in de maatschappij ook mocht wezen...
O, hem liefhebben, altijd met hem samen wezen...
| |
| |
Het denkbeeld deed May duizelen van geluk...
‘Juffrouw Heersema zingt wel lief, juffrouw, vindt u niet? Alleen wat haperend in de lage tonen...’
May schrok wakker uit haar gepeins. Zij was haar geheele omgeving vergeten geweest, en nu klonk haar op eens zoo hard, dat het haar bijna kwetste, de stem in de ooren van den dikken gebaarden jongen, die haar een weinig het hof maakte. Met een stuursch gezichtje antwoordde May:
‘Zeker, meneer, heel aardig.’
En meteen waaide zij driftig langs haar gelaat, als om de voorstellingen van haar droom, waaruit het ontwaken haar zoo zeer deed, te verdrijven.
May bleef tot aan het einde van den avond in een neerslachtig humeur. Beurt om beurt kwamen de heeren haar aanspreken. Zij werd dringend genood om iets op haar citer te spelen, maar bleef halsstarrig weigeren, ook toen
| |
| |
de bejaarde dame het haar vroeg, met wie zij nog een kwartiertje was gaan praten. Dit verhoogde den ongunstigen indruk, dien haar toilet heimelijk had teweeggebracht. Men vond haar niets lief.
Eindelijk kwam zij op de booze gedachte met dien ouden jongen - hoe heette hij ook Smits of Smit of Schmidt, zij wist dat zelfs niet - een weinig te coquetteeren, om eene afleiding voor haar slecht humeur te hebben.
Toen er met droge champagne werd rondgegaan, was zij met hem in levendig gesprek en samen dronken zij eenige glazen van het gouden vocht.
May werd wat verhit. Zij plaagde haar metgezel niet weinig, en terwijl zij boven haar waaier lachte, liet ze hem keer op keer een mal figuur maken.
‘Wat denkt u wel van Alma Tadema, meneer Schmidt?’ vroeg zij.
‘Dat hij is..... ja, enfin, dat hij is..... Alma...’
| |
| |
‘Dat hij is de Alma Mater van de nieuwere schilderkunst, bedoelt u?’
‘Hoe zoo? Ik begrijp u niet. Hij is toch niet aan eene universiteit...’
‘O!’ riep May uit, ‘alleraardigst, hoe vernuftig bedacht, dat voorwenden van mij niet te begrijpen... U is een uniek mensch, meneer Schmidt.’
De goede heer Schmidt, die nu pas recht begon te beseffen, waaraan hij zich gewaagd had en niet wist hoe zijn houding te bewaren, kreeg een hoogroode kleur. Maar hij durfde niet van haar weggaan.
‘Doet u ook aan muziek?’
‘Ik? Neen... maar... maar ik luister er gaarne naar...’
‘Hoe ongemeen gezegd! U overtreft u zelf!’
‘Ja, maar wat wilt u dan dat ik u zal antwoorden... hoe kan men een geestigheid verzinnen als de aandacht zoo heelemaal in beslag wordt genomen door... door de aanwezigheid van... van een zoo buitengewone...’
| |
| |
‘Ik geloof dat u complimenteus dreigt te worden.’
‘U is, dunkt mij, waarlijk al te scherp in uw toespelingen!’
‘Het zijn geen toespelingen, vindt u wel? Ik dacht juist dat ik altijd met iedereen open kaart speelde en men mij daarom niet graag mocht lijden.’
‘O, integendeel, integendeel.’
‘Maar wilt u mijn booze bui bezweren door mij een mooie spreuk voor mijn album te zeggen?’
‘Dat is moeielijker, die ken ik niet van buiten!’
‘Kent u er geen van buiten? Nu, dat is maar heel goed ook! De bedoeling is juist dat u zelf iets zult improviseeren...’
‘Maar dat is mijn fort niet.’
‘Nu, het zal wel lukken. U moet u maar eens goed bedenken. U moogt ook een “portrait littéraire” en résumé geven, als het met de spreuk niet vlotten wil. Kijk u mij maar eens goed aan. En vat dan uw indruk in een paar woorden samen.’
De heer Schmidt werd zeer verlegen en vond
| |
| |
May een hoogst zonderling en waarlijk wat te ongegeneerd meisje; maar hoe zich hieruit te redden? Er was geen ontkomen aan!
Door zijn lorgnet keek hij May nu aan, maar dat ging toch niet! Hij kon zijn oogen niet op haar gevestigd houden en sloeg ze telkens in verwarring neer, terwijl hij zijn handen op den rug tegen elkander wrong en daarna zijn witzijden zakdoekje uit de overhemdsborst nam om er zijn gelaat mede af te wisschen. En May zag hem recht in de oogen, onbewegelijk, alsof zij voor een photograaf poseerde, terwijl zij zich dwong niet te lachen.
‘Nu?’ vroeg zij.
Als de nood het hoogst gestegen is, is de redding toch altijd nabij, dacht de jonge man, nu hem, toen hij op het punt was ernstig te antwoorden: ‘U moet mij niet kwalijk nemen, maar ik kan heusch niet aan uw verzoek voldoen,’ een Engelsch gezegde te binnen schoot, dat de situatie uitmuntend resumeerde. Te gelijk was het een complimenteus literair portret
| |
| |
in résumé èn bedekte het gracelijk zijn onvermogen om iets te formuleeren.
‘Ik zou geen andere spreuk voor u en kenschetsing van u weten,’ zeide hij, ‘dan deze: ‘She is more fair than words can say.’
‘Heel aardig. Ik dank u wel. En u zeide nog wel niet te kunnen improviseeren! Dit is zelfs een versregel, wist u dat wel?’
‘Ja, daarop heb ik het ook toegelegd.’
‘Maar als die regel van ù is, dan ben ik heel gelukkig nader met u in kennis te zijn gekomen. Ik had uw naam dan altijd geheel verkeerd verstaan en maak u mijn excuses. U heet dus Tennyson?’
‘Tennyson? neen, ik...’
‘O!’ riep May, die nu toch ook eenigszins de positie van den armen man wilde redden, ‘maar nu begrijp ik pas goed uw gracieuse bedoeling: u heeft mijn vraag met deze woorden beantwoord om mij op een bedekte manier te verstaan te geven, dat mijn aandringen van zooeven op bedelen begon te lijken en daar- | |
| |
om een citaat gebruikt uit ‘The Beggar-maid.’
‘Nu,’ zei de jonkman gejaagd, ‘ik weet iets anders, ik zal het verbeteren... U... u is hier de koningin van het feest, niet waar?... nu, ik vind u een... koninklijke... Fransche... witte lelie te midden der Hollandsche rood-, witen blauwe en oranje tulpen!’
‘O, onbetaalbaar, meneer Schmidt! ik... een Fransche lelie en dan de blauwe en oranje tulpen! U moet dat publiceeren.. onbetaalbaar... zelfs met het antwoord, dat u dan wel een bloemist moet zijn, die beter met de oranje tulpen dan met de witte leliën schijnt overweg te kunnen..’
Intusschen was het einde van den avond gekomen en de genoodigden begonnen afscheid te nemen. De bejaarde dame uit de gezelschapskamer kwam naar May toe, nu zij juist zoo stond te lachen en haar blauw-grijze oogen fonkelden van ondeugend pleizier. De oude dame dreigde haar uit de verte reeds met den wijs- | |
| |
vinger. Dit gold nog haar weigering om de citer te bespelen. Maar May ging haar te gemoet...
‘O, mevrouw, mag ik even... kent u mijnheer... mag ik mijnheer met u in kennis brengen: mijnheer Schmidt... O, mevrouw, mijnheer is een ongeëvenaarde improvisator van alleraardigste dingen... U raadt niet wat hij mij van tulpen...’
‘Kindje, wat ben je opgewonden,’ sprak de oude dame zacht.
‘Wat zei u ook?’ vroeg May.
‘Ik zeide,’ sprak Schmidt, die zich verbeet, ‘dat ik niet wist dat leliën ook doornen kunnen hebben, maar dat mij daarvan heden avond een kroon op het hoofd is gedrukt, waarvan de indrukken niet gauw verdwenen zullen zijn.’
Hierop boog de jonkman zwijgend om afscheid van de beide dames te nemen en verliet haar. ‘Het eenige wat ik met de Hollandsche jongens kan doen is ze een beetje plagen; dan zijn ze nog het minst vervelend,’ zei May, terwijl zij de oude mevrouw hartelijk omhelsde.
| |
| |
‘Ja, maar je moet het niet te bont maken; men kan een heel achtenswaardig mensch zijn, al heeft men het buskruit niet uitgevonden,’ antwoordde deoude dame en gaf May een tikje op haar gloeiende wang. ‘Nu, adieu!... Denk om de Tentoonstelling!’
| |
IV.
Toen May een half uurtje later op hare kamer terugkwam, was de opgewondenheid nog niet geweken. Zij draaide het licht uit en schoof de venstergordijnen open. Toen zonk zij neder op een der met wit laken bekleede stoelen met blauw garneersel en bleef eenigen tijd in gepeins verdiept.
‘Kom,’ zeide zij in zich zelve, ‘of ik hier nu al zit te suffen, dat geeft niets. Ik moet mij dat afwennen.’
De maan scheen door het venster in de kamer, maakte groote lichtplekken op den vloer en de meubels en verzilverde er met haar nachtelijk
| |
| |
licht de blauwe en witte kleuren. Het was in de kamer zoo helder, dat het juist was alsof er van buiten een mysterieus daglicht binnenscheen. Onwederstaanbaar aangetrokken, trad May naar het venster en vermeide zich weemoedig in den aanblik van het zoo schoon beschenen park.
Toen opende zij de vensterdeuren. Het was de eerste zachte lentenacht van het jaar. Zij lei haar arm in de hoogte tegen den deurpost en leunde er schuin met het blonde hoofd tegen aan.
Boven het balkon was een klein, zwierig gestijld afdak en het geheel was met wilden wingerd begroeid. De witte May, door het maanlicht zilver-bleek beschenen, stond daar als eene etherische verschijning in de nis van het jonge groen.
De plechtige stilte van den nacht in het verlaten park verkoelde hare opgewondenheid niet, maar deed haar gemoedsstemming nog inniger, nog dwepender worden dan die reeds was.
Zij kon, van deze hoogte uit, tot een verwijderd verschiet het park overzien. Zij zag de grijze wegen, waarop het maanlicht de schaduwen van
| |
| |
boomen en heesters wierp. Zij zag de vlakten der vijvers glinsteren van het zilveren licht en al de boomen met hun jonge groen, door geen windje bewogen, in den als met zilver-blauwen dauw doortrokken nacht.
Onwillekeurig, terwijl haar mijmerende oogen over de watervlakten en bosschages tuurden, fluisterden hare lippen de regels van den toen nog niet lang geleden jong gestorven dichter:
En manestralen zijn als liefdestroomen:
De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen...
En het verlangen naar de onbekende groote gebeurtenis, die haar te wachten stond, verlevendigde zich opnieuw in haar met onbedwingbare kracht.
Want het was haar toch soms, als zij aan den Engelschen jonkman dacht, of hij niet geheel voldeed aan haar ideaal.
| |
| |
In weerwil van zijn zeldzame eigenschappen, had hij toch zooveel, zooveel met andere mannen gemeen. Leefde hij niet in 't algemeen als zij? Sliep, at, sprak, werkte, kleedde hij zich niet als die anderen?
Op dit punt van haar droomerij gekomen, gevoelde zij heel even een angst, een schrik, dien zij zich niet verklaren kon... Het was of zij in deze ééne minuut het besef had, dat het poëtisch verlangen harer ziel de grens overschreed en ziekelijk, gevaarlijk werd... Want, natuurlijk, zoo dacht zij, heeft hij de dingen van het uiterlijke leven gemeen met andere menschen, natuurlijk zag hij, indien men niet op de bijzonderheden lette, er uit als een ander, natuurlijk, niet waar?... En toch bevredigde deze bedenking haar niet... Maar, mijn Hemel, wat verlangde zij dan toch?... op welke onmogelijkheid stond zij daar dan toch te zinnen?... Maakten de kleeren of andere uiterlijkheden dan den man?... Of wenschte zij, dat er een engel bij haar zou komen en dat zij dien zou kunnen beminnen?
| |
| |
Zij wist het zelve niet, zij moest zich op al die vragen het antwoord schuldig blijven... Zoodra zij haar wenschen op de werkelijkheid poogde toe te passen, vervlood hun luister en verloren ze voor haar al hunne bekoorlijkheid.
Zij wist wel, dat er uit het bosch geen groene jager zoude komen om haar zijne liefde aan te bieden.
Zij wist wel, dat er geen troubadour, in het purper fluweel, met een witte veer op den hoed en een gouden koningsketen over de borst, - waarop haar oude vriendin van avond gezinspeeld had - onder haar balkon zou komen staan om met zijn vingers op de guitaarsnaren te tokkelen en met zijn zilver-klinkende stem haar een minnelied toe te zingen.
Zij wist wel, dat geen engel in een hemelsch wit gewaad op een wolk zou nederdalen om voor altijd met haar samen te zijn.
Maar hoe goed zij dit ook wist, zij kon zich niemand op de wereld denken, die haar oneindig verlangen zoude kunnen bevredigen. En met nie- | |
| |
mand mocht zij over haar droomen spreken, want zelfs haar vader en hare moeder, de eenigen die van haar hielden en die zij geheel vertrouwde, zouden die gedachten dwaasheid noemen, waartegen zij zich moest verzetten. Zij zou ze dus voor zich zelve alleen bewaren, als een zoeten last waarvan zij zich niet kon bevrijden.
Eindelijk liet May haar arm van den vensterpost terugzinken en sloot de raamdeuren zachtjes toe.
Langzaam door de kamer heen en weder gaande, begon zij zich in het maanlicht te ontkleeden, en neuriede heel stil een liedje; de klanken beefden in haar keel en haperden, als brak er te gelijk iets in hare ziel.
Het licht-blauwe, met witte kant omzoomde bedgordijn had May aan den vensterkant weggeschoven, omdat zij, zoo lang ze niet slapen zou, graag in het maanlicht wilde turen en zich koesteren in het zachte zilveren schijnsel.
In haar wit zijden hemd, met de smalle kan- | |
| |
ten hals- en mouwranden, was zij de treden van het ledikant opgegaan en had zich op het zachte bed nedergelegd, het hoofd op het kussen met de blauwe sloopstrikken. In de kanten randen van de sloop, waardoor het blauwe overtrek van het kussen zichtbaar was, stond haar monogram gestikt. De armen, met het nauwelijks te bespeuren blonde dons bedekt, zoo fijn als een huid van zijde, had zij boven haar hoofd samengevouwen om de warrige pracht der donker-blonde haren heen, en toen zij de oogen gesloten had, maar ze weer half opende om zich zoo zacht door het maanlicht te voelen beschijnen, gevoelde zij weder even duidelijk als iederen avond die zonderlinge gewaarwording: zij ging liggen wachten op een onuitsprekelijk geluk, dat haar moest overkomen.
Maar weldra sloten zich haar oogen, als blonde bloemen in den nacht, en uit de een weinig geopende lippen vlood regelmatig de onhoorbare koele adem als de bescheiden geur uit een roos in de schemering.
Zij sliep rustig, haar geheele lichaam bleef roer- | |
| |
loos, alleen de boezem bewoog bijna onmerkbaar onder de blauw en witte sprei...
En zij droomde dat er een koningszoon tot haar kwam. Het was in een vreemde wereld. Het was in den ouden tijd. Hij werd voorafgegaan en aangekondigd door een heraut, die een ongekende vreugde-wijs blies op een zilveren trompet, waarvan een wapenvaan afhing: een witte lelie op een gouden veld. En, omgeven van een stoet eerbiedige hovelingen te paard en te voet, in kostbare gewaden, volgde de prins, die stond op een zilveren triomfwagen, getrokken door zes witte paarden. Hij zelf was gekleed in wit en goud, maar door den vreemden lichtenden nevel, die zijne gestalte omhulde, was zijn gelaat niet duidelijk te onderscheiden. Plotseling scheen het, door den nevel heen, als met zonneglans overgoten, het was van bovenaardsche schoonheid en een gevoel van het allergrootste genot drong in den boezem der slaapster.
May strekte de armen naar boven uit en ontwaakte met schrik.
| |
| |
Tranen vloeiden langs hare wangen. Zij keek rond en zag dat het duister in de kamer was geworden. De maan stond nu een heel eind verder aan den hemel. Het huis wierp zijn schaduw aan dezen kant in het park en alleen in de verte lagen de wegen en stonden de boomen in den bleek-zilveren maneschijn.
|
|