Krabbeltjes van Oom Chap(1930)–Ch.M. van Deventer– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Verhaal. Daar was er eens een paard, dat kreeg een baard, Dat paard, dat kreeg een bakkebaard, En onder aan den staart, vlak boven de aard, Daar groeide een groote appeltaart. Toen ging het stomme dier naar een barbier; Die zeepte 't in met eedle zwier, En zwaaide met zijn mes: een, twee, drie, vier! De baard stoof weg, er bleef geen zier. Zijn vrouw, die stond al klaar; zij nam een schaar, En knipte al in het staartehaar; De taart viel naar beneê, dat was niet raar, En ze at 'er op: 't is waarlijk waar. Het paard weer naar de wei; het sprong zoo blij; Het zei: ‘O kindren, kijkt nu vrij; Er is geen enkel haartje meer op zij; Een baas is die barbier van mij. En ook zijn lieve vrouw, wat deed ze 't gauw; Ik schopte 'er bijna bont en blauw; Maar ik deed het niet en heb nu geen berouw’ - Dat is 't, wat ik verhalen wou. Vorige Volgende