't Kleyn Hoorns-liet-boeck, inhoudende eenige psalmen Davids, lof-sanghen, en geestelijcke liedekens
(1644)–Jan Jansz. Deutel– AuteursrechtvrijNae de wijse: Terwijl de tijdt voorhanden is, dat wy hier moeten scheyden. | |
[pagina 268]
| |
ICk moet u lieve jonghe Ieught,
Als noch een weynigh schincken,
Op dat ghy my dan te met meught
Hier by een reys ghedincken,
Als ick geen meer, by u verkeer,
Maer hoop in rust al by den Heer
In eeuwigheyt te blincken.
Laet mijn hoop, o Heer niet ydel zijn
Ontfanght my in genaden
Al door de groote goedtheyt dijn,
Wilt my doch niet versmaden,
Al ben ick Heere onperfeckt,
Mijn sonden kleyn en groot bedeckt,
Roep ick vroegh ende spade.
Beminde Ieught neemt waer u tijt
Dewijl ghy zijt in 't leven
Want namaels heeft men geen respijt,
Dus met vreesen en beven
V pelgrimagie overbrenght,
En u woorden met sout besprenght,
Rekenschap moetmen geven
Van ons woorden en wercken al,
Nae datmen heeft bedreven,
Als Godt ten oordeel komen sal,
Alsoo men vindt geschreven,
Dan sal elck zijn loon ontfaen,
Nae dat men hier dan heeft gedaen,
Dus wilt nae 't goede streven.
Eeuwigh dat is so langen tijdt,
| |
[pagina 269]
| |
Te zijn in vreught oft treuren,
Och het verscheel dat is seer wijt,
O Ieught gaet niet heen sleuren,
Luy, slaperigh, noch achteloos,
Maer neerstigh, bidt en waeckt altoos,
Datmen aen u gaet speuren.
Een Christelijcke wandel goet,
En een Godtsaligh leven,
Daer toe oprechte ware boet
Al door den Gheest gedreven
Als kinderen Godts nieu gebaert,
Bedwinght, betemt u ouden aert,
Dient Godt met vreesen en beven.
Vliet doch de lusten der jonckheyt,
En al des werelts vreughde,
Dat ghy van haer niet wort verleyt,
Maer hebt lust en gheneughde
Ghestadelijck in Godes Wet,
Tot bidden wordt doch niet belet,
O lieve jonge jeughde:
Wat ghy hanteert ofte useert,
Gods prijs spreeckt t 'allen tijden,
Ydele eere van u weert,
Hovaerdy wilt vermijden,
Oock jocken, boerten, en ydel kout,
V vleys bedwinght en onderhout,
Wilt u de Heer besnijden.
Gods oogen als vyervlammen zijn,
Hy weet ons doen en laten,
| |
[pagina 270]
| |
Voor hem geldt gheen uywendigh schijn,
Lesen, singhen noch praten
Alst metter daet niet wordt volbrocht,
Godts eer daer in niet wordt gesocht,
Soo mach het al niet baten
O Ieught waer ghy u keert oft wendt,
Wilt het te recht betrachten,
En peynst ghestadigh om het endt,
Van sonden wilt u wachten,
Dat ghy haer niet te na en komt,
Maer voor haer vreest, verschrickt en schroomt,
Houdt dit in u ghedachten.
Oorlof jonckheydt op desen tijdt,
Waer dat ghy zijt woonachtigh,
Ghy alle die my bekent zijt,
Weest my hier by ghedachtigh:
Ick segh u alhier mee adieu,
Tot wy weder by een op nieu
Komen by Godt almachtigh.
|
|