't Kleyn Hoorns-liet-boeck, inhoudende eenige psalmen Davids, lof-sanghen, en geestelijcke liedekens
(1644)–Jan Jansz. Deutel– AuteursrechtvrijNa de wijse: Daer ick my lest leden gingh vertreden.EEn heerlijcke croon is nu te winnen,
Elck mach hem wel bereyden hier toe,
Ende met grooter neerstigheydt beginnen
Af te legghen dat hem maeckt moe,
Want niemandt en machse ontfanghen,
Ten zy dat hy vroom strijdt,
Ende Christum belijdt,
Dies acht wel op u ganghen.
2 Het vleesch moet ghy te buyten treden,
En vlieden de lusten der jonckheyt al,
| |
[pagina 160]
| |
Teghen Coninghen en Princen mede,
Moet ghy strijden groot ende smal,
Egypten moet ghy verlaten,
Ende worden Pharaos vyandt,
Wilt ghy komen in't goede landt,
Druck ende armoed' moet ghy aenvaten.
3 Onder Christus banier moet ghy u begheven,
En trecken vrywilligh met hem in't velt,
Stelt voor de waerheyt, lijf, goedt en leven,
Neemt soo het rijck Godts in met ghewelt,
Want wie verwint, wilt hooren,
Die sal de Croon ontfaen,
In de eeuwighe vreughde gaen,
Al met Godts uytvercoren.
4 Peynst om de vreucht die eeuwigh sal dueren,
Die Godt sijn uytvercoren heeft bereyt,
En om die Goudtstadt, met Iaspis mueren,
Die met twaelf fondamenten leyt,
En na de vreucht in desen,
Die gheen oore en heeft ghehoort,
Soo Paulus oorboort,
Alle druck sal zijn ghenesen.
5 In dese vreucht wilt door 't geloove verblyen,
En niet achten op 't ghene dat ghy siet,
Want het kan soo haest ghedyen,
Dat des werelts vreucht omkeert in verdriet,
Wat salt doch profiteren
Al des werelts hooge moet,
Met haer weelden schat en goet
| |
[pagina 161]
| |
Als sy verschijnen voor den Heer der Heeren;
6 Laet toch sulcks niet van u zijn bedreven,
Dat ghy de dwase maeghden slacht.
die in haer dwaesheydt zijn ghebleven,
En hebben niet op den Heer gewacht,
Siet hoe sy zijn verlaten,
End' bleven buyten staen,
Al klopten sy stout'lijck aen,
Ten mocht haer al niet baten.
7 Die dit liedeken eerstmael dichte,
Sijn wenschen is (dat weet de Heer)
dat hy een yeghelijck soo mochte stichten,
dat sy van boosheydt keerden weer,
En oprechte boet bewesen,
Alsoo de Schriftuer leert,
Van 'tquaedt tot 'tgoedt bekeert,
In een nieu wandelingh verresen.
|
|