't Kleyn Hoorns-liet-boeck, inhoudende eenige psalmen Davids, lof-sanghen, en geestelijcke liedekens(1644)–Jan Jansz. Deutel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Den Lof-sangh der Ionckvrouwen Marie, Luce 1.46. MYn ziel maeckt groot den Heer, Mijn geest verheught hem seer, In mijnen Godt vol trouwen: Hy is mijn saligheyt, En wil oock de kleynheyt, Sijner dienstmaeght aenschouwen. 2 Siet hierom sullen my, Alle gheslachten vry, Wel ghelucksaligh achten? Want onse God seer goet, Groote dinghen nu doet Door zijn handt sterck in crachten. 3 Heyligh is sijnen naem, En zijn goedtheyt bequaem, Sal eeuwighlijck beclijven Van kints kind'ren voortaen, Voor hen die recht wel gaen, End' in Gods vreese blijven. 4 Een schoon end' heerlijck werck, Door zijnen arm seer sterck, Heeft ghedaen Godt almachtigh. Hy heeft de stoute quaedt, End' hares herten raet, Tot niet gemaeckt seer crachtigh. 5 Die stout zijn in hooghmoet, [pagina 74] [p. 74] Vol van eer en van goet, Heeft God neder gedreven: En die arm zijn en cleyn, Heeft zijn goedtheyt alleyn, Seer heerlijck nu verheven. 6 Die arm zijn na den Gheest, Den welcken hongert meest, Versaet de Heer gepresen. Die rijck zijn vol en groot, Heeft hy ledigh en bloot, Van hem vry afghewesen. 7 Hy verheft Israel Sijn Soon, en gedenckt wel Aen zijn groote genade, Soo hy heeft Abraham, En 'tvolck dat na hem quam, Toegeseyt vroegh end' spade. Vorige Volgende