't Kleyn Hoorns-liet-boeck, inhoudende eenige psalmen Davids, lof-sanghen, en geestelijcke liedekens
(1644)–Jan Jansz. Deutel– AuteursrechtvrijSInght den Heere bly,
Die ons sterckt is krachtigh:
Verheught u oock vry,
In Godt Israel,
Bewijst hem met spel,
Prijs en eer aendachtigh.
2 Singht Psalmen seer goet,
En lieflijck om hooren.
| |
[pagina 51]
| |
De Tamboeren soet,
Harpen bequame,
En Psalters t'same,
Wilt met vreucht oorbooren.
3 Op de nieuwe Maen,
Met Basuynen singhet,
En vrolijck voortaen,
Der Loovertenten,
Iaerlijcksche renten,
Betaelt, en volbringhet.
4 Dits in Israel,
Een ghebruyck gewesen,
Godt en niemandt el,
Dit bevolen heeft,
En tot teecken gheeft,
Sijns Bondts hoogh ghepresen,
5 Sulcks heeft hy ghedaen,
Als 'tvolck uyt den landen,
Egypti gegaen
Is: daer 't de talen,
Hoorde verhalen,
Die 't niet heeft verstanden.
j. Pause.
6 Haer lasten aldaer,
Heeft hy wegh ghenomen,
Van den potten swaer,
Lastigh om draghen,
Zijnse ontslaghen,
En gantsch vry ghekomen.
| |
[pagina 52]
| |
7 Ghy riept my daer aen,
En ick in u lijden,
Heb u bygestaen,
En verhoort in noot,
Als de Donder groot,
My deckte ter sijden.
8 Ick proefd' u voorwaer,
Aen 't twist-water klachtigh,
En vant u daer naer,
Verhart van sinnen,
Doch ick uyt minnen,
Sprack u aen eendrachtigh.
9 Mijn volck my doch hoort,
Mijn Bondt sal ick maken,
Met u van nu voort,
Wilt my doch hooren,
Opent u ooren,
En wilt mijn woordt smaken.
10 Maeckt u mijn volck vroet,
Gheenderley Afgoden,
Gheenen dienst hen doet,
Wiltse niet eeren,
Noch tot hen keeren,
Want ick hebt verboden.
11 Want ick ben u Godt,
Eeuwigh en almachtigh,
Dit landt tot u lot
Gaf ick u goedigh,
En trock u spoedigh,
| |
[pagina 53]
| |
Wt Egypten krachtigh.
ij. Pause.
12 Opent uwen mondt,
Seer wijt onbeladen,
Ick sal hem terstondt,
Met goeder spijse,
Na mijne wijse,
Rijckelijck versaden.
13 'Tvolck dat ick verkoos,
Is van 'tWoordt geweecken,
Verstockt ist en boos.
Ick hebt gebeden,
'Theeft doch mijn reden,
Gantschelijck versteken.
14 Ick in toornigheyt,
Gaft over met allen,
Sijner verstocktheyt,
Om selfs sijn saecken,
Voortaen te maecken,
Na sijn welghevallen.
15 Och of 'tvolck rebel,
My gehoorsaem ware,
En dat Israel,
Ware ghebleven,
Op den padt even,
Vast in 't openbare.
16 Ick soud' haest verdaen,
Hebben sijn vyanden,
Mijn handt sterck in 't slaen,
| |
[pagina 54]
| |
Hadd' boven maten,
Haest die hem haten,
Al ghebracht tot schanden.
17 Sijn vyanden al,
Souden druck bedrijven.
En komen ten val,
Datse al t'samen,
Souden met blamen,
Eeuwigh verdruckt blijven.
18 Tarw in overvloet,
Hadd' ick hen ghegheven,
En met honigh soet,
'Twelck vloeyt uyt steenen,
Ghespijst met eenen,
Hadd' icks' al mijn leven.
|
|