Lusthof des gemoets
(1732)–Alle Dercks– AuteursrechtvrijOp de wijse: Wilt gy wesen een Oorloghs Man. Of: O Saligh Heyligh Bethlehem.VErsteende Menschen, die so seer
Legt an u eygen wil gebonden,
Anmerckt hoe lief'lijck u den Heer
Nodigt, tot af-stant van de sonden
2. Wilt gy door 't dreygen noch 't vermaen
Des Heeren, u niet laten trecken?
Soo heft u oogen op, siet aen,
Laet u tot meed-lijden verwecken.
3. Aenschouwt het smertigh lijden, 't welck
Godes lieve Soon om u most smaken,
Die alleen dronck dien bitt'ren Kelck
Des doodts, om u saligh te maken.
4. Ach! doen den Vorst der heerlijckheyt,
| |
[pagina 240]
| |
Dit groot onweeder sach op-dringen,
Dat hem sijn Vader hadd' bereyt,
Quam 't sijn ziele soo sterck bespringen.
5. Dat hem het sweet als drupp'len bloet,
Van sijn anschijn droop op der aerden,
En evenwel bleef sijn gemoet
Willigh bereyt, dien Kelck t' anvaerden.
6. Gelijck een Lam (na 's schrifts bediet)
Dat tot der slachtbanck geleydt weerde:
En als een Schaep dat sijn mont niet,
Open en doet voor sijnen Scheerder:
7. Soo werdt de Soone Godts verra'en,
Gevangen, en wel strengh gebonden,
Versaeckt en alle smaet gedaen,
Die sy (door haet) bedencken konden.
8. Sijn heylich lichaem (als gerooft)
Met diepe stramen wert geslagen,
En sijn gebenedijde Hooft
Een doornen Kroon ten loon moest dragen.
9. Aldus elendigh toegestelt,
Brachten hem die godtloose knechten,
Buyten Ierusalem in 't velt,
Om hem aen 't kruyse op te rechten.
10. Daer wert den Heer, die 't alles schiep,
Door nagelt aen handen en voeten,
Dat hem sijn roode bloet ontliep,
Om onse schult voor Godt te boeten.
Pause.
11. En hoewel hy haer niet onthiel,
Van t geen haer saligh maken konde,
Noch trachten sy sijn reyne ziel,
Met laster re'en ter doodt te wonden.
12. Fy u hoe fijn breeckt gy Godts huys,
En boudt het we'er op in drie dagen,
Is hy Godts Soon, hy dael van 't kruys,
Soo sal sijn leeringh ons behagen.
13. Dees smaet gaven die Pharizeen,
| |
[pagina 241]
| |
Hem in het uytterst' van sijn leven,
En noch heeft hy voor haer gebe'en:
Och! Vader wilt het haer vergeven.
14. Bedenckt die pijne overgroot,
An plompe Nagels soo te hangen,
Ten laetsten noch den wreeden doodt
Voor al sijn weldaden t' ontfangen.
15. Ach! weenen noch u oogen niet
Berst noch u hert niet door mee-doogen?
Daer zelf de Zon (door dit verdriet)
Haer licht de werelt heeft onttogen.
16. Gelijck een worm van elck vertre'en,
Een spot en verachtingh der lieden,
Heeft hy sijn lijden uytgele'en,
Tot 't was volbracht, 't geen moest geschieden.
17. In 't midden van sijn grootste smert
(Hoe seer sy hem oock Tormenteerden)
Brande soo sijn verliefde hert
Dat al des Duyvels magt verteerde.
18. Soo dat nu elck een 't heylich Choor,
Betreden mach, en offer-pleegen:
Soo hy Godts stemme geeft gehoor,
En blijft geduyrigh op sijn wegen.
19. Gy duyr-gekochte Christen-schaer,
Laet dit doch door u ziele snijden
Het kruys, de smaet, en doodts-gevaer,
Dat Christus om u moeste lijden.
20. En volght soo sijn voetstappen nae,
Gelijck als hy u eerst beminde:
Soo sult gy dan door sijn genae,
d' Eeuwige rust der Zielen vinden.
|
|