Agter-hofje, in zich bevattende uytgesogte Stigtelyke en Zielroerende Gesangen
(1732)–Alle Dercks– AuteursrechtvrijOp de wijse: Psalm 66.
REcht op, mijn ziel, uit al uw krachten
Een Denk-pijlaar ter eeren Gods,
Met het bespieg'len, en betrachten,
Van zijne liefde, door den Rots
Des Heyls, Gods waarde Zoon, bewesen:
| |
[pagina 110]
| |
Daar vloeid genade op gena,
Zo laag gedaald, en hoog gereesen,
Onmeetlijk zonder wederga
2. Hoe diep daald Godes liefde neder,
Wijl z' een gevallen aardworm red!
Hoe hemel-hoog stijgt die dan weder,
Wijl s' hem, verheerlijkt, by God zet!
Haar lengte heeft nog maat nog palen,
Wijl s' hem by 't eeuwig heil bewaard.
Haar breedte spreid alomm' haar stralen
Aan alle menschen op der aard.
3. Daar is 't dat God zijn hand', en armen
Van liefde, en van goedigheid,
Uit louter innerlijk ontfarmen,
Heeft over 't menschdom uitgebreid;
Zijn ingewanden als ontsloten,
't Gena-tresoor wijd opgedaan,
| |
[pagina 111]
| |
Haar, naar verdiensten, niet verstoten,
Maar onverdiend in gunst ontfaan.
4. O grote liefde Gods! wiens grootheid,
Gantsch wonderbaar, nog meer vergroot,
Indien de vyandschap en snoodheid
Van 't Menschdom, straf baar tot der dood,
Bemerkt word; dat God deez' vyanden,
Door zin der boosheid, zijn ellend,
Nochtans voor haar zijn ingewanden
Van deernis opend, tot haar wend.
5. Mijn Ziele, wil deez' groote zegen,
En liefde, die geen weerga heeft,
Uw leeven door wel overweegen;
Op dat gy God die eere geeft,
Dat hy is d' alleen goeden Vader,
Die, schoon hoe haatlijk gy ook waard,
En afgeweken, tot u nader,
| |
[pagina 112]
| |
En u zijn liefde heeft verklaard.
6. Wat is de mensch, o God der Goden?
Dat gy nog aan den aardworm denkt,
Wiens dienst gy niet en hebt van noden,
Dien gy zo hoog met gunst beschenkt,
Al waar hy by u vry wat waardig,
Daar hy uit zich niet is al Niet.
En, nog door zonden onregtvaardig,
Geworden een verdoemlijk iet.
|
|