Agter-hofje, in zich bevattende uytgesogte Stigtelyke en Zielroerende Gesangen
(1732)–Alle Dercks– AuteursrechtvrijOp de wijse: Psalm 18.
O God der liefd' ontsteekt mijn lauwe zinnen.
Mijn hert is koel, ten weet van geen beminnen;
Of heeft het lief, een averrechtse min
Verleid, vervoerd, betoverd ziel en zin.
Ach! d' eigenbaat is 't richtsnoer mijner werken:
Die draagd mijn hert op haar onreine vlerken:
Die vliedt om aas, gelijk een Raaf om roof.
Hoe week de kracht van 't werkende geloof
2. Nu kan 't geloof niet zonder liefde leven,
Het mist zijn ziel, het heeft den geest gegeven.
Verwek het uit den dooden, door uw woord.
| |
[pagina 83]
| |
Ik heb de stem van uwe wil gehoord:
Ik luister noch: ik voel 't gemoed verwekken.
De liefde kom mijn hert ten goede trekken.
Mijn koelheid vatt', een vonk van uwe min.
Mijn neiging trek naar Goddelijk gewin.
3. Laat uwe liefd' ook in de mijne blijken:
Zy zoek uw gunst, en koester haars gelijken.
Zy min u ook, o Vader, in uw beeld
De Mensch met my uit eenen stam geteeld,
Mijn Broeder, dien meer als een band kon binden
Moet heul en hulp by zijns gelijken vinden.
't Geloof ontvangt het al van u, zijn Heer.
De liefde geeft al 't zijn den naaste we'er.
4. De liefde werk van binnen en van buiten:
Zy laat zich in geen enge palen sluiten.
Beweeg het hert tot medely, de hand
Tot trouwen dienst, tot vaardig onderstand.
| |
[pagina 84]
| |
De liefde help den schralen honger spijsen.
Zy laaf den dorst de vreemde moet zy wijsen,
Z' ontfangt hem in haar huis, en stelp zijn leed:
Den naakte geef zy dan, en dek en kleed.
5. Den kranke laatz' 'er troost noch hulp niet missen;
Zy daal om laag in naar' gevangenissen;
Of schoon haar vriend, gespeend van zon en lucht,
In boeyens steend, in 't droevig duister zucht,
Haar tong en hand verquik hem uit meedogen;
De liefde strek de blinde voor twee oogen,
Den kreup'len kruk, den strammen staf en stut:
Zy weeg haar zelf niet naar het eigen nut.
6. Zy vind haar nut in 't nut van Iesus leden,
Zy zoek hun heil: zy leve t' aller steden,
Waar Christus 't hooft zijn geest'lijk lichaam heeft,
| |
[pagina 85]
| |
Waar 't geest'lijk hooft in zijne leeden leeft,
De vyand zelf moet hare gunste smaken.
Om uwent wil moet zich de haat verzaken.
De liefde, die geen ongelijk en heugd,
Verwin de wraak door hare sachte deugd.
Pause.
7. Is Christus voor de Wereld zelfs gestorven,
En heeft zijn bloed voor allen zoen verworven,
Vergaf hy ook zijn' vyand in zijn dood,
Was zijne liefd' in 't lijden noch zo groot:
En weiger ik, dien hy zijn bloed wou geven,
Een weinig van mijn goed om van te leeven?
Gy gaaft uw Zoon! o God! Gy gaaft 'et al,
Om al wat leefd te redden uit den val.
8. Uw liefde heeft in allen welgevallen:
Mijn liefde strekt zich uit dan over allen.
Uw liefde heeft den goeden meest bezind:
| |
[pagina 86]
| |
De vrome werd ook meest van my bemind.
Maar die mijn gunst door deugd niet wou verwerven,
Moet echter mijn genegentheid niet derven.
Ik lief hem ook; hy zy 't dan waard of niet,
Om dat gy 't waardig zijt, die 't my gebied.
9. Maar die my haat, ach! laat ik dien beminnen
Om zo zijn gunst en daar door d' uw' te winnen.
Die quaad vergeet, die zijnen hater mind,
Krijgt zelf den haat, en U zijn God, te vrind.
Ach laat my door geen anders boosheid krenken;
Geen anders wrok, maar uwe gunst gedenken:
Noit zien op 't leed dat my mijn vyand doet,
Maar op al 't heil dat my van u ontmoet.
10. Van u, die ook den hater, die my griefde,
Gesteld hebt tot een oogmerk mijner liefde.
Daar zulk een min het mensch'lijk hert besit
| |
[pagina 87]
| |
Daar heeft de liefd' het beste tot haar wit:
Daar zietz' op u en uw gerechte wetten.
Dan zalz'er hert noit op het aardse zetten,
Noch hechten aan 't vergankelijke goed.
Dan doetz' om u haar God, al watze doet.
|
|