Agter-hofje, in zich bevattende uytgesogte Stigtelyke en Zielroerende Gesangen
(1732)–Alle Dercks– AuteursrechtvrijOp de wijse : Psalm 77.
NOit en heb ik beet're stonden
Voor mijn nare ziel gevonden,
| |
[pagina 66]
| |
Als wanneer ik, heel alleen,
Met mijn God mag zijn gemeen.
O! wanneer ik stil en eensaam,
Zo met God mag zijn gemeensaam;
Dat is 't alder soetste zoet,
Dat genieten kan 't gemoed
2. 'K heb my dikwils afgescheiden
Van 't gewoel, dat af te leiden
Komt de zinnen van den Heer,
En steeds drukt na d' aarde ne'er,
Om zo, vry van 't aards gewemel
Op te stijgen na den Hemel,
En het herte van de aard
Op te zenden Hemel-waard.
3. O! hoe stiller, hoe eensamer
Hoe geschikter, hoe bequamer,
Dat mijn ziele zich bevind,
| |
[pagina 67]
| |
Tot dat heilige bewind!
't Kan my wonderlijk verlusten,
In de stilte, in de ruste,
Zelfs ook in het eensaam veld,
Daar het schepsel God vermeld.
4. Yder diertje, yder miertje
Yder grasje, yder ziertje
Roepen zamen uit de eer
Van den grooten Opper-Heer:
Yder steentje, yder zandje,
Yder boompje, yder plantje,
Ook de bloempjens in het hof,
Geeven overvloedig stof.
5. Om de wonderlijke schoonheid,
Die daar in toch naakt ten toon leid,
Van de Schepper te verstaen.
Dan zo denk ik onbela'en:
| |
[pagina 68]
| |
Indien 't schepsel is dus heerlijk,
O hoe schoon en waardeerlijk!
Wat een glans, en wat een schijn
Moet 'er in den Maker zijn!
Pause.
6. Hoor ik daar het tierelieren
Van de vogeltjens die zwieren
Door de lucht, of op een tak,
Singende op haar gemak;
'k Denk hoe zy met held're keelen
's Heeren zoeten lof uitqueelen;
'k Neur mee na, en lieve hoord,
Wat maakt dat een soet akkoord?
7. Kom ik d' aarde te beschouwen,
'k Vind de bergen en landsdouwen,
'k Vind het gantse aarderijk
Uwer goed'ren vol en rijk.
| |
[pagina 69]
| |
Schaapjens zijnder op de heide,
Beesten zijnder in de weide,
Waar 'k my wende, waar 'k my keer,
't Is vol uwer goedheid, Heer.
8. Ga ik d' oogen eens opheffen
Na den Hemel, met beseffen,
Na de Son of na de Maan,
So moet ik verwondert staan,
En ik roep uit, met verbaastheid,
Wel bedacht en niet in haast'heid,
Groot zijt Gy in Majesteit,
Wonderlijk in heerlijkheid.
9. Of, indien ik eens van verre
Sie, hoe duisenden van sterren,
Flonkeren en praalen zelf
Aan het buitenste gewelf;
Dan zo denk ik met verwond'ring,
| |
[pagina 70]
| |
So des Hemels buitenst zold'ring.
So vercierd is, o hoe fijn,
Moet het binnenste wel zijn.
|
|