| |
| |
| |
XVI
En 's anderen daags - 1 September 1906 - zou Lagrange bezit nemen van deze ateliers, van deze getouwen...
En dat was de laatste maal, dat Mathias stapte door de gebouwen, die door hem waren opgetrokken, dat hij stapte tusschen de getouwen, die hij had aangekocht, dat hij stapte door deze fabriek, die zijn trots was geweest, omdat zij de schoonste en de best ingerichte fabriek van Steenbrugge was. De laatste maal...
Hij keek rond. Hij voelde een oneindige droefheid, een niet uit te drukken leed, nu hij naar die getouwen keek, al die naakte getouwen. Want zij waren naakt, zoo naakt, zoo ellendig naakt. Geen katoen, geen geweefsel bedekte hen en troosteloos was de aanblik van deze getouwen in hun naaktheid. En Mathias voelde zich in die fabriek, waar hij zoo lang geheerscht had, voelde zich reeds geen patroon meer. Hoe zou hij zich ook patroon hebben
| |
| |
kunnen voelen in een fabriek waar alle leven had opgehouden? Maar morgen kwam hier Lagrange, heerschte hier Lagrange!
Mathias dacht er aan hoe hij, dadelijk nadat was gebleken, dat een fabriek moest verkocht worden - de nieuwe fabriek, want de oude fabriek van vader mocht in geen vreemde handen overgaan - dacht er aan hoe hij zich had voorgenomen te werken, te vechten om eenmaal weer de fabriek terug te winnen, om eenmaal als overwinnaar hier terug te keeren... Het was een hartstochtelijk, maar niet beredeneerd voornemen geweest.
Want in die oogenblikken, in die doodsche verlatenheid, tusschen die naakte getouwen, die het pijnlijkste en onverbiddelijkste getuigenis waren van zijn nederlaag, begreep Mathias welke onmenschelijk zware taak het zou zijn om te heroveren wat hij had verloren. En hij voelde zich zoo oud en zoo moe, en hij wilde rusten, oh, hij wilde rusten...
Hoe had hij de laatste jaren soms verlangd, getracht, gesnakt naar die rust! Zijn zonen zouden de taak overnemen en hij zou kunnen rusten, en hij zou kunnen geven aan Maria, aan zijn vrouw, de innigheid en den vrede, die zij met hem nooit had gekend. En Lambert zou huwen, en Annemarie zou huwen, en hij zou kupnen spelen met hun kinderen, spelen, zooals
| |
| |
hij het met zijn eigen kinderen nooit had gekund. Anton in de oude fabriek en Nicolaas in de nieuwe, in deze fabriek, Anton Wieringer en Nicolaas Wieringer zouden het werk voortzetten, het werk van Pieter-Jan Van Hove, van Pieter-Jan Wieringer, van Mathias Wieringer... En hij zou kunnen rusten, rusten, rusten!
Morgen was hier Lagrange... In de fabriek, die een Wieringer had opgericht, in een fabriek, waar een Wieringer heerschen moest, zou voortaan heerschen de verbitterdste tegenstander van Wieringer. En waarom zich vastklampen aan de begoocheling, dat hij eens Lagrange vernietigen zou?
Mathias stond voor een getouw en zijn hand lag op de lade en hij trok de lade naar zich toe, zoodat het getouw langzaam, moeilijk in beweging kwam. De linker djakstok, als een zeer moede arm, kwam vooruit en trok het leer mee, en het leer trok den jager mee, maar de jager joeg geen schietspoel naar de overzijde. En de djakstok sprong terug, waarna die van de overzijde nu langzaam en even moe vooruit kwam met het leer en met den jager... Nutteloos, nuttelöos allemaal, en ook, het was zijn getouw niet meer.
Maar een goed getouw was het, wist Mathias.
Hij dacht aan den tijd, toen hij die getouwen
| |
[pagina t.o. 280]
[p. t.o. 280] | |
| |
| |
kocht. Hoeveel jaar geleden nu? Vijftien jaar reeds, vijftien jaar, in 1891 was het. Het waren de eerste getouwen van dat soort, die te Steenbrugge werden opgesteld. Vijftien jaar reeds, en toen hij te Roubaix was om ze te koopen, deze getouwen, werd Pietertje geboren, maar voor hij terug was, was het kindje reeds gestorven. Liet hij daar geen bijzondere beteekenis aan hechten, er was geen verband tusschen den dood van zijn zoontje en de nederlaag van vandaag. Tenzij misschien het berusten. Het berusten? Hij had berust in den dood van Pietertje, waarom zou hij ook niet berusten in de nederlaag?
Hij dacht aan hetgeen hij Maria eens had gezegd:
‘Ik vraag me soms af of het voor u en voor de kinderen niet beter ware geweest indien ik een kleine fabrikant was gebleven...’
Nu was hij weer de kleine fabrikant en waarom nu, in een krankzinnige hoop, den onmogelijken strijd ter herovering aangaan?
En weer duwde hij van het getouw de lade achteruit en trok ze weer naar zich toe en weer kwam langzaam en moe de djakstok vooruit.
Moe, zoo moe voelde zich Mathias.
En dan ging hij weer door het atelier en tusschen de getouwen, en hij had wel graag gewild, dat deze dag en de volgende nacht
| |
| |
voorbij waren. Zou hij kunnen berusten, vroeg hij zich af.
En Maria...
Zij was moedig, zij was moedig geweest de laatste weken, moediger dan hij. Misschien, misschien aanvaardde zij gemakkelijk de nederlaag, omdat hij voortaan meer bij haar zou zijn, en hij wist, dat zij dat altijd had gewenscht.
Wat had hij haar toen nog gezegd?
‘Ge hebt eigenlijk toch weinig genoegen aan mij, Maria...’
En hij herinnerde zich: zij had toen niet dadelijk geantwoord...
En had zij altijd onwankelbaar naast hem gestaan, God weet met welk een groot verlangen naar een ander leven, naar een rustiger leven!
Nu zou Anton weldra kunnen werken, daarna Nicolaas. Eén fabriek zouden zij slechts te besturen hebben en hij zelf zou kunnen thuis blijven, bij Maria. En kunnen rusten, met haar kunnen rusten... Oh, die obsessie naar rust! Rusten te kunnen en rust te geven aan Maria!
Maar hij had niet gehoord, dat de poort was geopend en hij had haar stappen niet gehoord. Zeer stil was ze genaderd en daar zag hij haar plots aan de andere zijde van het getouw waar hij nu voor stond.
| |
| |
‘Ik kom, Maria,’ zegde hij.
Want zij kwam hem weer halen, zooals zij het vandaag reeds enkele malen had gedaan, maar hij was telkens teruggekeerd.
‘Ja, nu moet ge naar huis komen, Mathias,’ zegde zij.
Zij kwam van achter het getouw, zij kwam bij hem, zij legde haar arm om zijn middel.
Zij zegde, en dàt had ze nog niét gezegd:
‘Wij komen hier terug, Mathias.’
Maar hij schudde het hoofd.
‘Waarom zouden wij ons vastklampen aan een begoocheling?’ sprak hij de gedachte van daar straks uit.
‘Het is geen begoocheling,’ zegde zij rustig.
Wanneer had ze nog eens met die rustige zekerheid gesproken? Hij herinnerde het zich. Het was lang geleden, zeer lang geleden. Het was toen hij werkte aan het armuur van de handgetouwen, en Maria hem hielp, en zij vertrekken moest naar de kostschool, en hij, in zijn verdriet om het afscheid, vreesde, dat hij het armuur niet zou kunnen vervaardigen. Ook toen sprak ze met die rustige zekerheid.
‘Ge moet deze fabriek heroveren, Mathias,’ zegde zij.
‘En weer werken, en weer vechten, Maria,’ zegde hij. ‘Zonder rust, zonder rust! Ik had gehoopt, dat ik bij u zou kunnen blijven, méér
| |
| |
bij u zou kunnen blijven, altijd bij u zou kunnen blijven, Maria!’
‘Aan mij moet ge niet denken, Mathias,’ zegde zij. ‘Ik ben altijd gelukkig geweest en ik zal het altijd zijn, Mathias.’
‘Maar ge zult nooit rust kennen, Maria,’ zegde hij.
‘Dat heeft geen belang, Mathias,’ zegde zij. ‘Ge moet de fabriek heroveren, Mathias, heroveren voor Nicolaas...’
Hij had zich naar haar toegewend en hij schouwde lang in haar oogen. Zij had reeds de rust verzaakt, wist hij.
‘Maar ik ben moe, Maria,’ zegde hij.
‘Neen,’ zegde zij. ‘Ge zijt sterk als vroeger, Mathias.’
Had zij de kinderen naar hier doen komen? Daar waren zij, alle vier. Lambert, de groote, knappe jongeman, en Annemarie, die zoo lief was en goed. En Anton, die nu zestien was en steeds meer op zijn vader geleek. Maar voorop ging Nicolaas, de gebrekkige, en in zijn groote, onrustige oogen was er een donkere, krachtige gloed.
Voor Nicolaas, voor zijn zoon Nicolaas, moest hij de fabriek heroveren!
‘Zij weten, dat gij het halen zult, Mathias,’ zegde Maria.
| |
| |
Weer keek hij haar aan. Zij was rustig, zij was zeker.
‘Stijgen, storten,’ zegde zij. ‘Het is het lot van een man... Maar nooit versagen, Mathias!’
Toen ging Mathias zijn kinderen, ging hij Nicolaas tegemoet.
17 Juli 1946.
|
|