hem hebben en hij trok van leer. Hij haalde nog eens zijn theorieën boven en verzekerde andermaal, dat gedichten in den aard van ‘Verlangen’ niet meer van dezen modernen tijd waren. Zeker, hij gaf het toe, de inhoud van het gedicht, al was het thema oud als de straat, kon er door en in een modernen vorm gegoten was er misschien iets goeds van te maken... Voor de duistere blikken van Zwartekens deed Wittewrongel nog verdere concessies: nu beweerde hij dat, al ging hij absoluut niet akkoord met den vorm, hij toch de overtuiging had, dat alleen een dichter, een waarachtig dichter zoo iets schrijven kon. Als die dichter nu maar in godsnaam naar hem wilde luisteren, de techniek van het vrije vers wilde aannemen, hij zou...
‘Zwartekens,’ riep hij geestdriftig uit, ‘als ge verzen schrijft gelijk de mijne wordt ge een groot dichter!’ - Maar de rest van den lof ging voor Zwartekens verloren:
Wittewrongel, dat stuk ‘commis-d'ordre’, had Zwartekens gezeid, Zwartekens zonder Meneer, Zwartekens tout court! Waar was de eerbied voor den superieur te zoeken?