| |
| |
| |
Woonhuizen
452 Achtergevel van Markt 2 (1968).
Omstreeks 1810 was het aantal inwoners van Gouda tot 11.000 gedaald ten gevolge van de deplorabele economische situatie. In de Franse Tijd stonden op elke gracht wel zo'n tien tot dertig huizen leeg. Sloop was aan de orde van de dag, waardoor de eigenaar in ieder geval geen belasting op onroerend goed meer hoefde op te brengen. Sommige woningen stortten van ellende vanzelf in elkaar of werden gesloopt omdat ze dreigden in te storten (Goudsche Courant, 25 juni 1966. Geselschap, Ruimtelijke ontwikkeling, 1972, 46).
In deze omstandigheden waren de mogelijkheden voor nieuwbouw beperkt en wat er werd gebouwd, droeg een sober karakter (Meischke, Huizen, 1997, 144-145). Er werd wel veel verbouwd, maar vooral zo eenvoudig mogelijk. Die eenvoud paste overigens goed bij de strakke vormgeving van het neoclassicisme van die tijd, al valt deze stijl er zeker niet uit te verklaren. De nieuwe stijl bracht de gepleisterde lijstgevel en de vlakke gevel zonder al te veel sculptuur. Voorbeelden van dit soort gevels zijn Hoge Gouwe 27-27, Hoge Gouwe 77 - sinds 1801 de zetel van de vrijmetselaarsloge De Waare Broedertrouw - en Oosthaven 55. Ook de ongepleisterde baksteengevels onder al dan niet ingezwenkte lijstgevel bleven populair, zoals Achter de Kerk 15, Hoge Gouwe 155 en Spieringstraat 3 laten zien.
In 1797 werd Markt 2 - het voormalige logement Boskoop - ingrijpend verbouwd en daarna gehuurd door De Vaderlandsche Burgersociëteit, genaamd de Harmonie. De historisch gegroeide onderverdeling van kort voorhuis met aangrenzend lager achterhuis maakte plaats voor één blok. Karakteristiek zijn de strakke voor- en achtergevel die de ‘koele schoonheid’ ademen van het sobere baksteenclassicisme. Hardstenen cordonlijsten ter hoogte van de verdiepingen en een afsluitend, krachtig hoofdgestel zorgen voor een horizontale onderverdeling. Bijzonder is het gebosseerd bakstenen metselwerk: om de vier baksteenlagen is één laag wat teruggemetseld waardoor een effect van horizontale banden ontstaat, in navolging van rustiek bewerkte natuurstenen gevels. Opvallend is de suggestie dat de boogvelden boven de vensters hiermee één geheel vormen, terwijl er feitelijk sprake is van een gebogen strek (Van Rooden, Markt 2, 1992, 2). De ingang bevindt zich in het midden van de gebosseerd bakstenen onderpui, aan weerszijden waarvan een
453 Achter de Vismarkt 44-52 (1962).
| |
| |
454 Fluwelensingel in 1975.
455 Boelekade omstreeks 1920.
venster is geplaatst. Deur en vensters hadden oorspronkelijk een hardstenen geprofileerde omlijsting zoals die nog aanwezig is in de onderste verdiepingen aan de achterzijde (Achter de Kerk). Daar bleef voor een deel ook de oorspronkelijke empire-roedenverdeling bewaard. In 1871 verkocht de gemeente dit huis en in 1898 liet C.C. Krom de begane grond verbouwen tot winkel en toen ontstond de huidige houten, rijk geornamenteerde winkelpui met zinken kapitelen; de verdiepingen bleven in gebruik als woning (Van Rooden, Markt 2, 1992. Meischke, Huizen, 1997, 142, 144).
Voor arbeiders bleven de eenvoudige, éénlaags huisjes in trek - met klokgevel, lijstgevel of puntgevel - die door heel Gouda verspreid staan, zoals Achter de Vismarkt 44-46-48 (1861) en Keizerstraat 20-22 (1878).
| |
Stadsrand
Het aanzicht van Gouda veranderde sterk in de negentiende eeuw. Vanaf het begin van die eeuw werd de stadsmuur stukje bij beetje afgebroken en in 1843 begon de sloop van de stadspoorten. Daarmee verdween een duidelijke grens tussen stad en land. Ook al slokte Gouda door annexaties langzamerhand steeds meer naburig grondgebied op, de bebouwing bleef nog lang landelijk van karakter met boerderijen, tuindershuisjes en landarbeiderswoningen. Alleen langs de toegangswegen naar de stad, zoals de Karnemelksloot en de Kromme Gouwe, en aan de buitenzijde van de singels waren wat meer ‘stadse’ huizen te vinden. Tot de jaren dertig van de twintigste eeuw tonen foto's van de stadsranden vooral het landelijke karakter: plukjes bebouwing tussen de landweggetjes, bomenpartijen en grazend vee. Daarna veranderde dat beeld door grootschaliger opgezette nieuwbouwwijken.
In de tweede helft van de negentiende eeuw verdichtte deze stadsrafelrand zich
456 De Vierde Kade met bewoners omstreeks 1915.
| |
| |
457 Prins Hendrikstraat omstreeks 1940.
458 Woudstraat (1999).
langzamerhand tot een aaneengesloten bebouwing. Om de groeiende bevolking te kunnen huisvesten werden hier huizen gebouwd - vooral voor arbeiders - maar dat ging heel geleidelijk, straat na straat, zoals bij de Boomgaardstraat en in de Kadenbuurt. Ook de Boelekade werd toen aangelegd. Ze wordt al in de vijftiende eeuw vermeld en lag eeuwenlang te midden van moestuinen, siertuinen en blekerijen. Tussen 1887 en 1890 werd het water langs de Boelekade gedempt, het pad werd bestraat en er werden rijtjes arbeidershuizen opgetrokken. De huidige huizen Boelekade 138-162 en het rijtje aan de overkant - Boelekade 187-231 -, dateren uit die tijd. Deze eenvoudige, kleine woningen met afgeknotte klokgevel en kroonlijst zijn opgetrokken uit gele baksteen met rode baksteenstrekken boven de vensters. Het grote venster naast de ingang telde oorspronkelijk negen ruitjes en het schuifvenster op de verdieping vier, maar het is moeilijk om daarvan nog een voorbeeld te vinden (Sprokholt, Bedrijvigheid, 1996, 18).
| |
Korte Akkeren
De buurt Korte Akkeren is nog lang veenweidegebied gebleven. Tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw concentreerde de bebouwing zich langs de randen van de IJssel, Turfsingel en Gouwe. De vestiging van de Stearine Kaarsenfabriek en de Machinale Garenspinnerij leidde eerst tot een bescheiden toename van de huizenbouw aan het Korte Akkerenlaantje - de tegenwoordige Prins Hendrikstraat - en Onder de Boompjes (Geselschap, Korte Akkeren, 1990). Pas vanaf de jaren tachtig rukte de nieuwbouw op, maar rond 1900 was de Jan Philipsweg nog een door knotwilgen omzoomd laantje tussen de weilanden. De Prins Hendrikstraat is dan al wel bebouwd en ook de Vorstmanstraat, maar in 1905 stonden er nog koeien in de wei. Pas vijfentwintig jaar later is het wijkje rond de Woudstraat opgetrokken.
Tussen 1880 en 1910 groeide Korte Akkeren van ongeveer 1200 tot ruim 3700 inwoners. Dit waren voornamelijk Gouwenaars die de overbevolkte stad inruilden voor wat het gemeentebestuur een betere huisvesting voor de arbeiders vond. De Gezondheidscommissie kon - met dit soort alternatieven- bouwvergunningen weigeren voor de ‘zoveelste verzameling van dichtbij elkaar geplaatste huisjes in de binnenstad’. De woningen in Korte Akkeren waren ongeveer drie tot drieëneenhalve meter breed en zeveneneenhalf tot acht meter diep. De voordeur gaf direct toegang tot de voorkamer waarin zich één of twee bedsteden bevonden. Verder hadden de huizen een achterkamer, soms een bijkeuken, een privaat, een klein achtererf en een bovenverdieping met twee kamers. In 1900 woonden hierin gemiddeld vijf personen. De meeste van deze huizen aan de Prins Hendrikstraat en omgeving werden in de jaren tachtig van de twintigste eeuw gesloopt, omdat ze bouwvallig en verouderd waren. Maar zo hier en daar bleven nog enkele voorbeelden tussen de nieuwbouw bewaard, zoals Lethmaetstraat 21-33 (Kooijman, Korte Akkeren, 1979 en 1992).
Veel Gouwenaars verhuurden huizen met het oog op hun oudedagsvoorziening. Vaak ging het om enkele, kleinere huizen van middenstanders, ambachtslieden en geschoolde arbeiders. De gemeente en de industrie deden weinig of niets op het gebied van de volkshuisvesting. De Stearine Kaarsenfabriek kocht weliswaar een terrein voor de bouw van arbeiderswoningen, maar dit ongebruikelijke initiatief uit 1871 strandde op de geringe belangstelling van de werknemers.
| |
| |
Niet alleen de huizenbouw werd aan het particuliere initiatief overgelaten, maar ook de aanleg van straten. Tot de invoering van de Woningwet waren het particulieren of bouwondernemingen die straten aanlegden, voor bebouwing zorgden en de huizen zelf exploiteerden of verkochten, bijvoorbeeld aan de gemeente. Typerend wellicht is dat bij de vaststelling van nieuwe straatnamen voor Korte Akkeren in 1903 werd vermeld dat een straat deel uitmaakte van bijvoorbeeld het bouwplan Van Dongen Bolding of het bouwplan Jongenburger (Geselschap, Ruimtelijke ontwikkeling, 1972, 47).
| |
Crabethstraat
Een uitzondering hierop vormt de aanleg van de Crabethstraat, want deze werd in 1872 aangelegd op initiatief van de gemeenteraad. De stad had belang bij een goede verbinding met het station. De huizen kwamen pas later, in de jaren tachtig, maar toen verrees ook in hoog tempo de ene middenstandswoning na de andere. Veel van die huizen werden gebouwd door H.J. Nederhorst, zoals Crabethstraat 57-67 (1882), Crabethstraat 43-45 (1884), Crabethstraat 47 (1884), Crabethstraat 49-51 (1886-1887), Crabethstraat 53-55 (1887), Crabethstraat 11 (1890) en Crabethstraat 12 (1891).
Deze meester-timmerman H.J. Nederhorst uit Breukelen had in 1871 de ‘timmermans- en metselaarsaffaire’ van G.A. Oudijk overgenomen en dit bedrijf groeide in korte tijd uit tot een succesvolle onderneming. Aan het einde van de negentiende eeuw bouwde Nederhorst ook veel voor eigen risico. Zijn omvangrijke werkenlijst omvat de meest uiteenlopende gebouwtypen, die voor een belangrijk deel in Gouda zijn gerealiseerd. Het aannemersbedrijf groeide later uit tot de Koninklijke Nederhorst Bouw en ging uiteindelijk op in projectontwikkelingsmaatschappij OGEM, die in 1982 failliet ging.
Nederhorst is een goed voorbeeld van de timmerman-aannemer-architect die - zoals dat in zijn tijd gangbaar was - niet alleen in opdracht, maar ook voor de markt bouwde. In de Crabethstraat ontwierp hij zoals gezegd verschillende huizen en hanteerde daarbij diverse stijlvormen. Crabethstraat 57-67 heeft een gevel onder een doorlopende kroonlijst, waarvan de getoogde deur- en vensteromlijstingen versierd zijn met een neorococokuifje. De gevel van de twee identieke, gespiegelde huizen Crabethstraat 49-51 heeft ook een rechte kroonlijst, maar hier is de plint hoger opgetrokken en dient als basis voor de gemetselde blokpilasters. De vensters zijn aan de bovenzijde versierd met een sluitsteen in de vorm van een diamantkopje. Een eindje verderop in de straat is de gevel van Crabethstraat 11 opgesierd met zuiltjes en architraaf in de portiek, speklagen en diamantkoppen van kunststeen, siertegeltjes in de boogvelden. De dakkapel is bekroond door een segmentvormig fronton met schelpvulling. Crabethstraat 12, een jaar later daartegenover gebouwd en eveneens drie traveeën breed, is neorenaissancistisch. De boogvelden van de begane-grondvensters worden versierd met cartouches en de naam Dirk Wouter Crabeth. Het brede linkerdeel heeft een trapgevel met overhoeks toppilastertje, speklagen, bollen en rolwerk. Op de ontwerptekening is te zien dat het portiek is opgevat als een renaissancepoortje en dat de gevel is voorzien een rustiek bewerkte plint.
459 Crabethstraat rond 1900.
| |
| |
460 Bouwtekening van het huis Crabethstraat 12 uit 1891 van architect H.J. Nederhorst.
De plattegrond van Crabethstraat 12 is een goed voorbeeld van de populair geworden onderverdeling van een drie traveeën breed huis in een brede en een smalle beuk. Daarvan is het ruimere deel bestemd voor de kamers. De gang en trap zijn ondergebracht in het smalle stuk, waarin zich ook de keuken bevindt, of een klein bijvertrek. Omdat deze opzet zo veel mogelijkheden bood, is ze terug te vinden in uiteenlopende typen als portieketagewoningen en beneden- en bovenwoningen (Meischke, Huizen, 1997, 147-148. Prak, Woonhuis, 1991).
| |
Vormenrijkdom
In de tweede helft van de negentiende eeuw ging het economisch beter met Gouda. Dat leidde niet alleen tot meer bouwactiviteiten, maar er was - zoals de Crabethstraat laat zien - ook meer interesse voor een rijkere opzet en decoratie van de woonhuizen.
In de periode 1856-1860 verrees de opvallend hoge, brede en witte gevel van Oosthaven 31. Dit herenhuis van zeepzieder T.P. Viruly ontstond door een ingrijpende verbouwing van drie panden die bij zeepfabriek De Hamer hoorden en waar al sinds de zestiende eeuw zeep op het achtererf werd geproduceerd. De bouwheer - in 1862 benoemd tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal - koos voor een moderne vormgeving. Fors uitgevoerde profiellijsten verdelen de wit gepleisterde, vijf traveeën brede gevel in drie lagen en accentueren de getoogde deur- en vensteropeningen. Wat verfijnder detaillering is terug te vinden in de geprofileerde gietijzeren roeden van het bovenlicht van de ingang, het gietijzeren snijraam een verdieping hoger waarin florale motieven zijn verwerkt en de vierpassen of rozetten in het balkon en onder de vensters van de eerste verdieping. De oorspronkelijke attiek was hoger en bevatte onder andere een doorlopend rondboogfries (Meischke, Huizen, 1997, 148). De architectuur doet denken aan het werk van de Rotterdamse stadsarchitect W.N. Rose, die vanaf 1849 het gebruik van de zogenoemde rondboogstijl propageerde. Het vroegst bekende voorbeeld in Gouda is Arti et Legi dat in 1853-1855 werd ontworpen door W.C. van Goor. Inwendig werd het huis van Viruly, later De Haven genoemd, grondig verbouwd, maar het bezit toch nog enkele fragmenten van een zeventiende-eeuwse plafondschildering (Don, Kunstreisboek, 1985, 143. Dolder, De Haven, 1991. Van den Berg, Jongere Bouwkunst, 1992, 10. Meischke, Huizen, 1997, 142-144).
In een stad als Gouda waar veel smalle huizen zijn gebouwd, valt een pand als Oosthaven 31 alleen al op door zijn breedte. Hier en daar werd een dergelijke brede gevel voor verschillende huizen opgetrokken, waarmee de suggestie van een voornaam huis kon worden gewekt. Een voorbeeld is de bakstenen gevel van Oosthaven 50 en 51 die werd uitgerust met een doorgaande plint en kroonlijst, en waarbij een gepleisterde middenrisaliet met gemeenschappelijke ingang de nodige indruk moest wekken. Tegenwoordig is de helft van de tweeling in een afwijkende kleur geverfd, waardoor de eenheid sterk is aangetast. Een ander voorbeeld is te vinden aan Turfmarkt 113-117, in 1860 gebouwd door timmerman Anthonie Oudijk. Hier staan drie woonhuizen - met aparte ingangen - achter één monumentale gevel. De begane grond is opgevat als een plint, gepleisterd en voorzien van schijnvoegen. De middelste travee wordt benadrukt door geblokte lisenen, de kroonlijst en het bekronende fronton. Turfmarkt 113-117 is een goed voorbeeld van een geveldecoratie die zeer populair werd in Gouda, waarbij bakstenen gevels werden voorzien van allerlei contrasterende, wit gepleisterde of geschilderde onderdelen zoals plint, lisenen of pilasters en kroonlijst (Don, Kunstreisboek, 1985, 144). Maar vooral populair werd de geprofileerde omlijsting met kuif, zoals nog te zien is aan de gevels van Lage Gouwe 140-142-144, Oosthaven 37 - waar ook nog krulwerk en leeuwenkoppen zijn verwerkt - en Westhaven 39. Dit laatste huis is weer van het gang-kamertype met een smalle en brede beuk - net zoals bij Crabethstraat 12 -, maar de plattegrond is op bijzondere wijze uitgewerkt. Alleen de begane grond heeft een gang, deze leidt naar de voorkamer, de achterkamer en het monumentale trappenhuis dat tussenbeide ligt in het hart van de woning. Dit trappenhuis ontsluit de verschillende verdiepingen: de kelder, de verdieping met overloop en de zolder.
In de tweede helft van de negentiende eeuw werden voor ontwerpen graag motieven gebruikt, ontleend aan vroegere stijlen. Gotiek, de Lodewijkstijlen en vooral de renaissance zijn allemaal aan Goudse gevels terug te vinden. Lage Gouwe 166 is een rijk en laat voorbeeld van wat wel ‘eclecticisme’ wordt genoemd, waarbij vormen uit verschillende perioden worden toegepast. Dit huis aan de Gouwe werd
| |
| |
461 Turfmarkt 109-117 (1962).
tussen 1902 en 1904 gebouwd voor de koopman Joh. Laurentius Bruns en de gevel biedt een in Gouda weinig vertoonde variatie in materiaal en vormen. De hoge begane grondverdieping is bekleed met hardsteen, versierd met onder andere diamantkoppen en segmentbogen. De verdiepingen zijn opgetrokken in rode baksteen en versierd met allerlei hardstenen decoraties, zoals diamantkoppen, speklagen en segmentbogen met voluutkrullen boven de vensters. De portiek is versierd met tegeltjes met een bloemmotief. Op de pilasters met consoles en balusters rust de onderbouw van de erker op de verdieping daarboven. Deze houten uitbouw is onder andere versierd met Corinthische kapiteeltjes op de hoekstijlen. Een verdieping hoger bevindt zich een loggia met hardstenen rondbogige omlijsting die wordt afgesloten door een gietijzeren balustrade.
Het woonhuis van Bruns is een variant van het gang-kamertype. Op de ontwerptekening uit 1901 heeft de begane grond drie ‘salons en suite’ aan een vestibule met gang. Het trappenhuis is aan het einde van de gang geplaatst. Op de eerste verdieping loopt de gang niet helemaal door naar de voorgevel, waardoor een salon met erker is ontstaan over de volle breedte van het woonhuis. Opmerkelijk is dat tussen salon en slaapkamer aan de voorkant en slaapkamer aan de achterkant een ‘open plaats’ is ingetekend. Deze binnenplaats doet denken aan de oude onderverdeling in een voorhuis en losstaand achterhuis. Gang en badkamer (aan de andere kant van de open ruimte) vormen de verbinding tussen voor en achter.
462 Lage Gouwe 166 (1998).
Bijzonder is dat het oorspronkelijke interieur grotendeels bewaard is gebleven. Marmeren vloeren, lambriseringen, deuren met geëtst glas en houtsnijwerk geven het interieur een prachtig aanzien, maar de aandacht wordt vooral getrokken door de, tegenwoordige zeldzame, plafonds van papier-maché. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd dit mengsel van papierpap, kleefmiddelen en aardachtige bijmengselen regelmatig gebruikt in plaats van gipsornamenten. Het werd onder andere aangeprezen vanwege het lichte gewicht, de buigzaamheid, de ongevoeligheid voor temperatuurverschillen en - niet onbelangrijk - de lage prijs. De plafonds aan de Lage Gouwe 166 zijn versierd met reliëfs van engeltjes, bloemen, vogeltjes en kwabstukken; in het trappenhuis zijn de plafonds ook beschilderd (Dolder, Steengoed, 1998, 30).
Al deze voorbeelden staan in de oude stad. Wie wat meer ruimte en rust prefereerde, kocht een perceel of huis aan een van de singels. De ruimte die vrijkwam na de sloop van de stadsmuren werd ingericht met bomen, planten en ander groen waardoor het niet alleen aangenaam wandelen was, maar het uitzicht vanaf de andere kant van het water er ook stukken aangenamer op werd. Langzamerhand verdwenen daar alle buitentuinen, de laatste begin jaren twintig van de twintigste eeuw voor de aanleg van de Van Swietenstraat. De vrijwel aaneengesloten reeksen herenhuizen, luxe en meer eenvoudige woningen aan de singels, vormen een staalkaart van courante architectuurstijlen, waarin speklagen, diamantkoppen, kuifjes boven de vensters, pleisterwerk, tegeltableaus, smeedijzer sierwerk en nog veel meer te zien is.
| |
| |
463 Fluwelensingel 72-75 (1999).
H.J. Nederhorst ontwierp in 1898 twee huizenblokjes aan het Regentesseplantsoen, de nummers 28-29 en 30-32. Ter plaatse van deze huizen was tot 1874 een lijnbaan gevestigd. De rode baksteengevels zijn gedecoreerd met wit geschilderde kunststenen speklagen, aanzet- en sluitstenen, diamantkoppen en siermetselwerk. De blokachtige opzet wordt verzacht door verspringende geveldelen en door de afwisselende bekroningen van dakkapellen, een trapgevel en topgevels waarin het overstekende zadeldak met houten hangwerk chaletachtig is afgewerkt. De verschillend uitgewerkte plattegronden met salon en kamer en-suite, ruime gang en trappenhuis zijn kenmerkend voor de rijkere huizen van de gegoede burgerij. In sommige huizen zijn nog stucplafonds, schouwen, marmerwerk en geëtst glas aanwezig.
In 1900 werd het ‘Plan voor Twee woonhuizen aan de Bleekerssingel te Gouda voor den Heer H.J. Nederhorst Jr.’ goedgekeurd. Twee jaar later was de bouw van Blekerssingel 15-16 voltooid. Het dubbele herenhuis is een van de mooiste voorbeelden van art nouveau in Gouda en de voorgevel van Blekerssingel 15 is nog betrekkelijk ongeschonden. De ingangspartij heeft nog het oorspronkelijke glas-in-lood, smeedwerk, de sierlijke roedenverdeling en de door ‘houtranken’ overwoekerde deur. De kunststenen latei is versierd met de karakteristieke zweepslaglijn. Ook de ramen hebben nog de oorspronkelijke roedenverdeling.
Een voorbeeld van statige singelarchitectuur is Fluwelensingel 72-75, dat is vormgegeven als een dubbelhuis, maar in feite vier woonhuizen achter de gevel
464 Het Klooster omstreeks 1920.
verbergt. Opmerkelijk is de hoge stoep, iets dat in Gouda niet zo vaak voorkomt, en een aparte toegang tot de kelderverdiepingen. In dit deel van de stad lijken de kelders niet voor bewoning bestemd te zijn geweest. Toch werden in de jaren twintig van de twintigste eeuw - de jaren van de ergste woningnood - ook singelhuizen volgestouwd met bewoners, van wie sommigen van kelderwoning naar kelderwoning trokken (De Wit, Woonomstandigheden, 1976, 29-30).
| |
Woonomstandigheden
In 1855 schreef de Goudse arts A. Luijten over ‘de woningen der werklieden’ uit een oogpunt van de volksgezondheid (Luijten, Woningen werklieden, 1855). Hij wees op het verband tussen de regelmatig terugkerende epidemieën en de huisvesting. Luijten schetste in enkele algemene lijnen de situatie in de overvolle huisjes en noemde als ergste kwalen: gebrek aan licht, gebrek aan lucht en vochtigheid. Door de lage ligging van de straten liepen de huizen onder, wanneer de grachten werden schoongespoeld of het waterpeil steeg. De geneesheer beschreef een huisbezoek, waarbij de zieke in een bedstee lag die nog net boven het waterniveau stond. Alle planken die de bewoners maar konden vinden - waaronder de tussendeur en het valluik - deden dienst als vloer: ‘Zoo naderde ik als over een vlot den zieke in het binnenvertrek...’. Intussen liep het water naar binnen onder de tegen de achterdeur opgeworpen dam door: ‘Zoo stond ik bij den zieke als in een zinkend schip!’ (Luijten, Woningen werklieden, 1855, 11). Hij waarschuwde de leden van
| |
| |
465 Strontkortakkeren in 1910.
het plaatselijke departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen dat plagen als tyfus en cholera zich niet storen aan rang of stand, maar iedereen kunnen treffen.
Net als veel van zijn collega's elders, vroeg Luijten aandacht voor de letterlijk levensbedreigende hygiënische omstandigheden en de deplorabele woonsituatie van arbeiders en armen: de gemiddelde levensduur van een Nederlandse arbeider bedroeg destijds tweeëndertig jaar. In 1890 had Gouda ruim 20.000 inwoners, terwijl de stad sinds de middeleeuwen nog niet veel groter was geworden. Vanaf de oudste kadastrale minuutkaart uit 1828 is goed te volgen hoe het stadslichaam werd verdicht om de groeiende bevolking onderdak te kunnen bieden. Achterterreinen raakten volgebouwd met rijtjes kamerwoningen en huizen werden - net als in de middeleeuwen - in verschillende woningen opgesplitst. Overal kwamen stegen, sloppen en poorten, soms met eigenaardige namen, zoals Strontkortakkeren, een slop dat bereikbaar was door een poortje in de Wachtelstraat en dat uitkwam op de Prins Hendrikstraat. Sommige stegen werden nog vrij lang bewoond door de armere Gouwenaren. De Muilenpoort werd nog in 1965 bewoond, ook al waren daar veel huizen onbewoonbaar verklaard. Dit steegje liep van de Groeneweg tot aan de Baan en werd in het begin van de jaren zeventig gesloopt voor een complex bejaardenwoningen. Het Klooster, een slop aan de Nieuwehaven op het terrein van het voormalige Clarissenklooster, bestaat nog steeds, maar is onherkenbaar veranderd.
Sinds 1861 kende Gouda een Gezondheidscommissie die regelmatig aandrong op de aanleg van een riool, levering van schoon drinkwater en beschikbaarheid van gezond voedsel, waardoor de belangrijkste besmettingsbronnen zouden verdwijnen. Haar jaarverslagen weerspiegelen niet alleen de woon- en leefomstandigheden, maar ook de moeite die het kostte om verbeteringen tot stand te brengen, zelfs nadat de Woningwet (1901) in 1902 van kracht was geworden. De commissie bezocht in 1904 Raam 88: het huis had geen drinkwater, geen privaat en de kamer waarin werd ‘gekookt, gehuisd, aan de natuurlijke behoeften voldaan en geslapen’ was te laag, werd onvoldoende verlicht en lag lager dan het aangrenzende terrein. Redenen genoeg voor een onbewoonbaarverklaring volgens de Woningwet oordeelde zij, maar de gemeente verwachtte meer heil van een woningverbetering (De Wit, Woonomstandigheden, 1976, 38).
| |
Woningcomplexen
De gemeente kreeg met de invoering van de Woningwet instrumenten in handen en taken toegewezen ‘nopens behoorlijke bewoning’. In Gouda steeg het aantal inwoners van omstreeks 24.500 inwoners in 1910 tot ruim 30.000 in 1935. Hierdoor steeg de vraag naar woonruimte, maar wegens de economische recessie werd er niet veel gebouwd. In de praktijk kwam er dan ook lange tijd niets terecht van het onbewoonbaar verklaren van woningen en het opruimen van krotten.
De Woningwet bevorderde de oprichting van allerlei woningbouwinstellingen die - typisch Nederlands - zich richtten op een bepaalde groep, al sloot dat samen- | |
| |
werking niet uit en zo werd in 1923 een woningbouwcomplex gebouwd aan de Westerkade, Snoystraat, Walvisstraat en Schoolstraat door de Christelijke Bouwvereeniging De Goede Woning (1920) en de Arbeiders Woningbouwvereeniging Ons Ideaal (1919). Een van de vroegste woningcomplexjes voor arbeiders in Gouda was het Oranjehofje aan het Raam 176. Dit rijtje van nog geen tien eenvoudige huisjes werd gebouwd in 1887. De ‘coöperatieve bouwvereniging Ons Te Huis, opgericht 1900’ was als eerste actief en bouwde een rijtje van negentien, inmiddels gesloopte huisjes in de Snoystraat.
Nadat de gronden buiten de voormalige stadssingels bouwrijp waren gemaakt, verrezen nieuwe woonwijken, vooral in opdracht van woningbouwverenigingen. In de aanleg van deze wijken is de invloed van de tuinstadgedachte duidelijk te herkennen. De ideeën van Ebenezer Howard werden in de Nederlandse context vooral geïnterpreteerd als een kleinschalige opzet, lage bebouwingsdichtheid, afwisselende aanleg, eengezinswoningen met een tuintje voor en achter en met gemeenschappelijke voorzieningen als winkels en badhuizen (Kleijn, Nederlandse Bouwkunst, 196-197). Voor veel grote, overvolle en stinkende steden gold, dat wonen in het groen een verzoening tot stand kon brengen tussen het stadse leven en het leven op het land. De stedenbouwkundige opzet wordt gekenmerkt door architectonische accenten op hoeken, verspringende rooilijnen, afwisseling van hogere en lagere delen, groenstroken, waterpartijen en dergelijke. De vormgeving is vaak uiterst gevarieerd, zoals te zien is in de vele nog bestaande complexen in Gouda.
De socialistische woningbouwvereniging Het Volksbelang kocht weidegrond tussen de Nieuwe Vaart en de Winterdijk. De architecten J.M. Bakker en H.J. Nederhorst ontwierpen in 1914 een wijkje waarvan de opzet is gebaseerd op de tuinstadgedachte. Er zijn zelfs moestuinen voor de bewoners. De 63 arbeiderseengezinswoningen zijn verdeeld in acht stroken waarmee gevelwanden zijn gevormd langs de Kanaalstraat en de Ferdinand Huyckstraat. De Parkstraat vormt hiertussen de verbinding. Het brede middengedeelte ervan vormt een plein met plantsoen en de rooilijn van de straat verspringt aan beide kanten. De hoeken van de blokken in de Kanaalstraat en de Ferdinand Huyckstraat zijn hoger, omdat daar steeds twee woningen zijn gestapeld. Daarmee worden de grenzen en de doorgang geaccentueerd. Zo ontstond - ondanks de bescheiden omvang - toch een geheel eigen, hofachtig karakter. Het wijkje - dat bekend staat als het Rode Dorp, een verwijzing naar de kleur van de dakpannen en de politieke gezindheid van de bouwheer - heeft al lang onderhoudsproblemen, met name door vocht. Bij de renovatie in 1985 verdwenen de baksteengevels - en daarmee de meeste detailleringen - onder een crèmekleurige isolatielaag. Sinds 1999 is in nieuwe huurcontracten de clausule opgenomen dat het wijkje in 2004 zal worden gesloopt (De Bruijn, Moderne architectuur, 1994. Gelderblom, Rode Dorp, 1994).
In Korte Akkeren werd in 1929 een complex van 118 eengezinswoningen opgetrokken in de Woudstraat, Jan Philipsweg en de dwarsstraatjes daartussen. De opzet van de wijk is gevarieerd door de plaatsing van de huizenblokken: dwars, rond een binnenterrein en met sprongen in de rooilijn. De architectuur van de
466 Parkstraat in het Rode Dorp omstreeks 1917.
| |
| |
467 Bejaardenwoningen aan de Westerkade in 1925.
468 Interieur van een bejaardenwoning aan de Westerkade in 1925.
huizen zelf heeft ook de nodige aandacht gekregen. Zo zijn aan het begin en het einde van een huizenrij hogere, dwars geplaatste mansardekappen aangebracht. Op enkele plaatsen verraadt een stukje ‘golvend’ metselwerk invloed van de Amsterdamse School, maar veel onderdelen, zoals deuren en vensters, zijn niet meer oorspronkelijk.
In 1921 bouwde de rooms-katholieke bouwvereniging St. Joseph 177 woningen aan en rond het Zoutmanplein in de wijk Kort Haarlem. Deze variant op het thema ‘tuindorp’ is wat ruimer van opzet dan bijvoorbeeld in de Woudstraat of het Rode Dorp. Ook hier zijn vertrouwde elementen ingezet om voor afwisseling te zorgen. Soms is een huizenblokje ‘geknikt’, verspringen geveldelen, veranderen de daken van vorm en worden portieken onder ronde bogen toegepast. Het metselwerk van rode baksteen heeft ruw behakte lagen boven de vensters en rondbogen, en soms vormen die lagen een fries.
Voor de Tweede Wereldoorlog was er in de volkshuisvesting nauwelijks aandacht voor bejaardenwoningen (De Vreeze, Woningbouw, 1993, 207-210). Een gunstige uitzondering vormden de twee complexen bejaardenwoningen die de gemeente kort na elkaar liet bouwen. In het Verslag van den toestand der Gemeente Gouda over 1925 worden de woningen afgebeeld van Westerkade 25-33, Tweede Schoolstraat 2-18, Eerste Schoolstraat 1-17 en Snoystraat 6-12. De 27 woningen bestaan nog steeds, zij het in gewijzigde vorm.
De opzet van deze woningen vertoont grote overeenkomsten met de ‘woningen voor ouden van dagen’ die in 1931 werden gebouwd aan de Noothoven van Goorstraat, de Derde Kade en de Vierde Kade. Deze woningen zijn rond een plantsoen aangelegd, waarbij de hoekwoningen iets terugliggen. Zo is ook in deze eenvoudige opzet nog enige variatie aangebracht. De begane grond bestaat uit een voorkamer, een achterkamer, een toilet, een keuken en een tuin aan de achterzijde. Naar de gevelsteen met een man die naar een stralende zon kijkt, wordt dit complexje wel De Dageraad genoemd (Van den Berg, Jongere Bouwkunst, 1992, 23).
469 Zoutmanplein (1999).
| |
| |
470 Controlewoningen aan de Achterwillenseweg in 1928.
471 Interieur van een controlewoning in 1928.
| |
Controlewoningen
Niet iedereen die zijn krot moest verlaten kwam automatisch in aanmerking voor vervangende huisvesting van de gemeente of een woninginstelling. Eind 1928 worden aan Achterwillens tien zogenoemde controlewoningen gebouwd. Twee jaar eerder stelde het college van Burgemeester en Wethouders de gemeenteraad voor om deze eenvoudige huisjes te bouwen ‘ter bevordering van de ontruiming van onbewoonbaar verklaarde of daarvoor in aanmerking komende krotwoningen’. Dit plan was ingegeven door de Commissie van bijstand van de Gemeentelijke Woningdienst en deze werkte - na de gevraagde goedkeuring - ook de verdere plannen uit inclusief begroting en exploitatieopzet. Omdat dit project bijdroeg aan de verbetering van de volkshuisvesting was financiële ondersteuning mogelijk in het kader van de Woningwet.
Het plan wekte verbazing bij de toenmalige directeur Gemeentewerken van Den Bosch, die de vraag opwierp of de Goudse controlewoningen wel geschikt waren als strafmaatregel voor asociale gezinnen, want het complex was niet af te sluiten en de woningen waren tamelijk gerieflijk. Hij vreesde het ergste: ‘Men krygt dan vernieling, beschadiging van behang, opstoken van kastplanken, stukhakken van vloerdelen en nog veel andere zaken’. Uit het antwoord van zijn Goudse collega blijkt dat de bewoners geen huur betaalden, maar slechts een bijdrage en dan ook zonder vorm van proces uit hun huizen gezet konden worden. De opzet van deze woningen was overigens afgeleid van voorbeelden uit Amsterdam en Den Haag, waarvan het laatste als ‘stroever en meer militair’ werd gezien dan het eerste. Voor Gouda werd een minder strenge controle nodig geacht, vandaar dat het complex niet, zoals elders, met hekken werd afgesloten. Het toezicht over de woningen lag bij Bouw- en Woningtoezicht en bij een Commissie van Vrouwen die ‘tact voor sociaal en leidend werk’ hadden. Maar de Goudse directeur van Gemeentewerken dacht niet dat de mensen graag in het complex woonden, omdat ze ‘hun geheele leven hebben gesleten in poortwoningen en hofjes midden in de stad’ en nu werden gedwongen om buiten de stad te wonen, afgezonderd van de andere huizen.
Op advies van de Commissie van Bijstand werd een reglement opgesteld, dat de bewoners moesten ondertekenen, en er werd ook een verblijfkaart aan de bewoners van dit ‘Tijdelijk Tehuis voor Gezinnen aan den Willens’ uitgereikt. Uiteraard mochten de huizen niet worden beschadigd, moest men zich netjes gedragen en waren er allerlei voorschriften voor het gebruik van de vertrekken. Zo mocht de zolder niet als werkplaats worden gebruikt of zwaar worden belast, er mochten geen matten tegen de muur worden uitgeslagen en in de woning mocht geen vis worden gerookt of sterke drank worden verkocht. De bewoners betaalden drie gulden als ‘bijdrage in de exploitatiekosten’.
In de jaren veertig kreeg de directeur Gemeentewerken een paar keer de vraag voorgelegd of voor sommige bewoners een huurverhoging niet gepast zou zijn,
| |
| |
472 Van Beverninghlaan (1999).
gezien de gezinsinkomsten, maar hij verwierp de suggestie op grond van de overwegingen dat de gezinnen groot waren, dat de man ‘binnenkort wel weer zonder werk zal zitten’ en dat de woningen voor een bijzonder doel waren gebouwd, zodat er geen sprake was van huur, maar van een verblijfsvergoeding. De controlewoningen waren overigens veel minder gerieflijk dan het normale type uit het eerste complex gemeentewoningen waarvoor 3,75 gulden werd gevraagd. Bovendien leidden eerdere pogingen om aan het Pretoriaplein en omgeving de huur te laten afhangen van het inkomen, alleen maar tot narigheid. De directeur vond dat de huurwaarde op grond van ligging en indeling eigenlijk niet hoger mocht zijn dan 3 gulden per week, want ‘de woning bevat toch slechts een woonkeuken en 3 slaapkamers onder plat dak en beschikt over een zeer klein open plaatsje’. Alle huisjes waren overigens wel voorzien van elektrisch licht, gas en water. Het grootste type mat negenenhalve bij achtenhalve meter.
De bezetting wisselde sterk. In het begin van de jaren dertig stonden twee huizen leeg, terwijl er in 1939 maar drie bewoond waren. Regelmatig werd er geld uitgetrokken om leegstaande woningen in bewoonbare staat te brengen. De verplichte jaarlijkse bezettingsoverzichten geven ook een aardig inzicht in de samenstelling en inkomsten van de gezinnen. Veel bewoners waren aangewezen op een werkloosheid- of ziekte-uitkering. De ‘tijdelijke’ bewoning duurde soms langer dan tien jaar. Dat de woonomstandigheden niet zo rooskleurig waren blijkt uit een klacht die in oktober van 1942 werd ingediend en waarin gesteld werd dat er schimmel op ‘stoelen, zeil en mat’ stond. Een jaar later werd een andere woning ontsmet door de Gemeentelijke Reinigingsdienst, die daarbij aantekende: ‘De bewoning tart elke beschrijving. (...) Het gezin levert gevaar op voor omwonenden: de kinderen hebben uitslag en lopen vuil en half gekleed rond.’ De controlewoningen zijn in 1971 gesloopt (Stadsarchief, archief van het gemeentelijk woningbedrijf).
| |
Natuurlijke vormen
Tot de nalatenschap van burgemeester A.A. van Bergen IJzendoorn hoorde een legaat van 40.000 gulden, bestemd voor de aanleg van een ‘wandeling’ even buiten de bebouwde kom. Hiermee werd het naar de burgemeester vernoemde park in 1901 aangelegd naar een ontwerp van de firma Groenewegen & Zoon uit De Bilt (Van den Berg, Jongere Bouwkunst, 1992, 21). In het ontwerp was al rekening gehouden met bebouwing langs de parkranden en in 1904 vroeg aannemer Cornelis Willem den Hoed goedkeuring voor de bouw van een rijtje van vijf woningen aan de Van Beverninghlaan. Vier van de vijf woningplattegronden aan de Van Beverninghlaan 19-23 zijn identiek (hoewel gespiegeld), alleen die van het hoekhuis wijkt enigszins af. De opzet is van het bekende type, zoals dat van Crabethstraat 12. In het brede deel van het huis zijn de kamers en suite geplaatst, met een erker aan de voorkant en een serre aan de achterzijde. In de smallere beuk ontsluit de vestibule het trappenhuis en de gang, waarachter de keuken en het toilet liggen. De voorkamer op de verdieping heeft een balkon, de achterkamer openslaande deuren naar het platje boven de serre. Trappenhuis en gang liggen in het midden tussen beide kabinetten. Verschillende interieurs bezitten nog oorspronkelijke onderdelen, zoals glas-in-loodramen, stucplafonds, tegels en deuren.
In de gevelarchitectuur van het huizenrijtje blijven de vijf individuele woonhuizen herkenbaar door de variatie in de details en bijvoorbeeld de uitvoering van balkons en dakkapellen. In het ontwerp speelt kleur een belangrijke rol: rode verblendsteen met rode voegen, rood geglazuurde dakpannen, afgewisseld met een zigzagpatroon van groene tuile du Nord en decoraties in wit, geel, blauw, groen, grijs en roomkleur in de boogvelden boven deuren en vensters, en in de rechthoekige velden onder de daklijst, alles in sgraffito-techniek. Het karakteristieke zweepslagmotief keert terug in onder andere de Indische lotusbloemen, in golven en als achtergrondmotief.
In 1905 vroeg dezelfde aannemer een bouwvergunning aan voor Van Beverninghlaan 14-18. De opzet van deze vijf huizen lijkt op die van de eerste vijf, maar de decoratieve uitwerking is een stuk eenvoudiger (Stadsarchief: bouwtekeningen. Van den Berg, Jongere Bouwkunst, 1992, 19-21. Dolder, Plantaardigheden, 1999, 27-28. Leenheer, Van Beverninghlaan 19-23, 1999).
Gouda heeft nog een aantal voorbeelden van art-nouveau architectuur, zoals Oosthaven 66, dat in 1903 werd herbouwd voor koopman Isaac Cats en Oosthaven
| |
| |
473 Villa Honk aan de Van Beverninghlaan (1997).
474 Huize Elizabeth (1999).
67, dat in 1904 werd verbouwd door kaashandelaar E.T. den Hertog. Het ontwerp schijnt van zijn hand te zijn. Een mooi voorbeeld is het huis dat aan de achterkant staat van de voormalige watermolen, Punt 11. Het is opgetrokken uit gele en rode verblendsteen en de aanzetstukken van de vensterbogen zijn van grijs natuursteen waarop florale motieven zijn geschilderd. Opmerkelijk is ook Turfmarkt 104 dat in 1909 zijn huidige gevel kreeg, waarbij de meest uiteenlopende materialen en vormen zijn gebruikt. Het interieur - met onder andere classicistische marmeren schouwen, stucplafonds en glas in lood - bleef goed bewaard. De art nouveau was ook geliefd voor winkels en winkelwoonhuizen omdat daarbij graag gebruik werd gemaakt van eigentijdse materialen. Het was inmiddels technisch mogelijk om grote glasoppervlakken te produceren en de ijzeren balk maakte het mogelijk om een grote oppervlakte te overspannen, zoals bij Oosthaven 33.
Het mooiste voorbeeld van een geveldecoratie in de nieuwe stijl, de art nouveau, is misschien de winkel met bovenwoning aan de Lange Tiendeweg 18-20, een ontwerp van H.J. Nederhorst uit 1906. De hoge winkelpui heeft in het boogveld een tegeltableau met twee figuren die een gloeilamp vasthouden: de opdrachtgever was een elektrotechnicus. In 1910 ontwierp Nederhorst in opdracht van de firma Pino een nieuwe gevel voor Markt 10. De pui is inmiddels uit het zicht verdwenen, maar de gevel daarboven is het aanzien nog waard met het brede venster op de eerste verdieping, dat wordt overspannen door een ijzeren lateibalk met rozetjes. Het boogveld daarboven is gevuld met donkerblauwe en goudgeel gekleurde tegeltjes met een vergezicht op Parijs en de top is bekroond door een windvaan met jaartal: feestelijke architectuur in optima forma (Van den Berg, Jongere Bouwkunst, 1992, 5. Dolder, Steengoed, 1998, 27-28, 31).
| |
Wonen aan het groen
Rond het Van Bergen IJzendoornpark ontstond geleidelijk een luxe woonwijkje met vrijstaande villa's en landhuizen en woningen voor gegoede middenstanders. In 1910 werd aan de andere kant van de Winterdijk het Nieuwe Park aangelegd, waarbij op de vier hoeken villa's zouden komen. Tot de eerste bebouwing hoorde de dubbele villa Van Bergen IJzendoornpark 2 (Rhuymsicht) en 4 (Sonnevanck) uit 1912, Van Bergen IJzendoornpark 1-3 uit hetzelfde jaar en Van Bergen IJzendoornpark 11-15 uit 1916. Al deze blokjes zijn witgepleisterd, waarbij nummer 2-4 vooral opvalt door de toepassing van rode strengperssteen voor hoeken, speklagen, balustrade en bogen. Langzamerhand verdween het oorspronkelijke, symmetrische parkontwerp uit het zicht en raakte het Nieuwe Park volgebouwd.
Aan de Van Beverninghlaan 38 verrees in 1910 Villa Honk met een imponerende dakpartij bekroond door een koepeltje. De begane grond is opgetrokken uit rode baksteen, op de verdieping zijn ook witte bakstenen toegepast. Verder zijn de gevels vrij traditioneel, vlak en onversierd gelaten. De exotische veranda en de tropenhelm op het koepeltje verwijzen vermoedelijk naar de Indische jaren van de opdrachtgever, Van Rijn van Alkemade, die assistent-resident op Java was geweest.
In 1919 ontwierp J. Duynstee een landhuis voor de papierfabrikant A.J.J. Vos aan het Van Bergen IJzendoornpark 22 (Huize Elizabeth). De architect ontwierp ook de tuin en bestemde een deel ervan tot moestuin. Het uit rode bakstenen
| |
| |
475 Da Costastraat 53 (1998).
opgetrokken huis heeft een vrijwel rechthoekige plattegrond en gaat schuil onder een fors overstekend dak. Aan de achterzijde is een terras uitgemetseld over het water van de Winterdijk met buitenlampen op de terrasmuur. Aan deze kant is de serre uitgebouwd, waarboven zich het balkon bevindt. Aan de ene korte zijde is een erkeruitbouw, aan de andere een uitbouw met daarin de dienstingang. In verschillende onderdelen valt de invloed te bespeuren van de Amsterdamse School, vooral in het decoratieve baksteenwerk. Zo is er soms verticaal gemetseld, op de hoeken van het huis kragen de baksteenlagen om en om uit en hier en daar bevinden zich sierpatronen in het metselwerk.
Het huis was van alle eigentijdse gemakken voorzien. In de kelder was de centrale verwarmingsketel ondergebracht, daarnaast de kolenopslag, verder een provisiekelder met trapje binnendoor naar de keuken daarboven, een wijnkelder, mangelkamer, opslagplaats, donkere kamer en rijwielstalling. Op de zolderverdieping waren verschillende kamers, onder andere voor de dienstboden. Imposant is de ontvangsthal op de begane grond. De hoofdingang heeft een forse luifel met pannendak waarop twee leeuwenbeelden het huis ‘bewaken’. Rond de stoep zijn muurtjes gemetseld voor bloembakken. Via de vestibule komt men in de monumentale ontvangsthal, de ‘hall’ op de tekening. Geheel naar Engels gebruik is hier ook een zitje gecreëerd bij een schouw. Rond deze hal zijn de verschillende ontvangstvertrekken gerangschikt: spreekkamer, salon, serre en eetkamer. Ook de keuken is vanuit de hal te bereiken. Het trappenhuis wordt verlicht door de vier glas-in-loodramen boven de ingang. De vide geeft de ontvangsthal een imponerende ruimtewerking. Op de bouwtekening zijn drie slaapkamers, een logeerkamer en een badkamer aangeven. Van het rijke interieur bleef nog veel bewaard, waaronder stucplafonds, deuren, glas-in-lood, de afwerking van de vestibule en het trappenhuis. Dankzij de serre en het terras biedt Huize Elizabeth een mooi uitzicht over de Winterdijk en over het Nieuwe Park richting Nieuwe Gouwe (Van den Berg,
471 Spoorstraat 6-10.
Jongere Bouwkunst, 1992, 19-20).
| |
Baksteenarchitectuur
Aan het einde van de jaren twintig verrezen dubbele villa's en kleinere huizenblokjes in een stijl die baksteenexpressionisme genoemd zou kunnen worden, zoals nog te zien is in de Van Swietenstraat. Hier staan vooral rechthoekige bouwmassa's, die hun gevarieerde uiterlijk ontlenen aan de manier waarop het bakstenen metselwerk is uitgevoerd, de behandeling van geveldelen - erker, uitkraging, risaliet - en de sierende details zoals de toepassing van glas-in-lood. Aan de Gerard Leeustraat en de Walvisstraat werd in 1931 en 1933 een blokje woningen met garage en werkplaats gebouwd dat op het eerste gezicht uiterst sober is: bakstenen muren met gaten voor vensters en deuren. De Goudse architect D. Stuurman gaf het huizenrijtje toch een zeker karakter door het overstekende zadeldak, de vorm en de plaatsing van de vensters, het verzorgde metselwerk en - nu grotendeels verdwenen - details als glas-in-lood en de garagepui.
| |
| |
477 Woningwetwoningen aan de Winterdijk (1999).
D. Stuurman ontwierp in 1936 een rijtje van zes woningen aan de Da Costakade, waarbij onder andere een hoge uitgemetselde schoorsteen het gevelontwerp accentueert. Op naam van deze architect staat ook het in 1933 gebouwde nieuwzakelijke woonblok aan de Spoorstraat 6-10 met showroom en een vrijstaande garage op het achtererf. Onder het samengestelde schilddak met ver overstekende goot bevond zich rechts de woning van de opdrachtgever en eigenaar van de garage, L. van Zevenhoven. In het linkerdeel was de showroom ondergebracht, een benedenwoning en twee bovenwoningen. Het gebouw heeft iets meeslepends gekregen door de verschillende verspringingen in de gevels, door erkers, luifels, loggia's, ingangen, muurtjes en dergelijke. Blikvanger is de reclametoren met de glazen lichtbakken in een stalen constructie (Van den Berg, Jongere Bouwkunst, 1992, 21-22. De Bruijn, Moderne architectuur, 1994, 56-67). Van D. Stuurman is ook het in 1937 gebouwde bankgebouw met woonhuis aan de Turfmarkt 30-32, waarin tegenwoordig het Verzetsmuseum Zuid-Holland is gevestigd, een strak ogend gebouw met diepliggende vensters en dito voegen.
Tot het baksteenexpressionisme kan ook het in 1939 door architect G.A.C. Blok ontworpen huis Molenwerf 30 worden gerekend. De gevels van rode baksteen zijn weliswaar vlak, op de erker en de hoekpinakel na, maar het metselwerk heeft alle eer gekregen in de traditionele gevelonderdelen, zoals de tuitgevel, het spaarveld in de voorgevel waarin de vensters zijn geplaatst, de korfbogen met natuurstenen aanzet- en sluitstukken, de sierankers en een ‘ouderwetse’ roedenverdeling. De zijgevel kraagt op een rondboogfriesje boven de gracht uit. Op de asymmetrische tuitgevel staan verschillende stenen beelden, van vissen en van een uil, en op de daknok sluipt een poes. Opmerkelijk detail: onder de afgeschuinde hoek bevindt zich op straatniveau een kolenstortgat, zodat de brandstof van buitenaf in de kolenkelder kan worden gestort (stadsarchief: bouwtekeningen).
| |
Ruimte
Na de Tweede Wereldoorlog moesten efficiënte woningplattegronden en rationalisatie van de bouw de woningnood helpen bestrijden. Ook Gouda kreeg te maken met middelhoogbouw en hoogbouw. In het noordelijke deel van Korte
478 Flats aan de Bleulandweg (1999).
Akkeren werd tussen 1948 en 1950 een complex van 144 woningen in middelhoogbouw opgetrokken naar ontwerp van architect F.H. Welschen. Deze portiek-etagewoningen tellen drie woonlagen boven een onderbouw waarin zich de bergingen bevinden. Aan het trappenhuis, dat aan de voorzijde met glas is bekleed, worden per verdieping twee woningen ontsloten. In 1956 werden in het Weidebloemkwartier in het zuidelijk deel van Korte Akkeren 48 galerijwoningen gebouwd (Margrietplein en het Dotterplantsoen). Dwars op de Winterdijk verrezen tussen 1956 en 1958 zeven blokjes eengezinswoningen van drie bouwlagen onder een flauw hellend dak. De onderbouw is bestemd voor de berging. De portiek is iets uitgebouwd en aan de achterzijde zijn balkons aangebracht. Voor en achter zijn de woningen vrijwel volledig beglaasd, op een lage borstwering na.
Licht, ruimte en uitzicht kwamen hier in de plaats van het ‘ouderwetse’ huisje-met-tuintje ideaal. De eerste echte hoogbouw in Gouda waren de vier flats van tien verdiepingen uit 1967 aan de Bleulandweg en de Dreef, een project van architectenbureau Kuiper, De Ranitz, Van der Ree, Van Tol.
| |
| |
479 Verbouwingsplan uit 1931 voor Turfmarkt 70.
| |
Eigentijds wonen
In de jaren negentig van de twintigste eeuw voldeden de modernistische flats niet meer. Soms probeerde men die gestapelde woningen te verbeteren, zoals dat in 1993 gebeurde met de vijf galerijflats met honderd woningen aan de Henri Dunantsingel in Oosterwei, die in 1958 waren gebouwd. Twee flats werden bestemd voor ouderen, twee voor jongere tweeverdieners en de vijfde - de middelste - werd gesloopt en op de funderingen daarvan verrees een klein winkelcentrum. De galerijen van de seniorenwoningen werden afgeschermd door een vliesgevel, de balkons veranderd in erkers. Alle flats werden gerenoveerd en voorzien van een nieuwe, uitpandige entreepartij met lift (Van Swieten, Naoorlogs woningcomplex, 1993).
In de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw volgde op jaren van krotopruiming, demping, sloop en nieuwbouw een zekere herwaardering van de binnenstad. Het voormalige koetshuis van de Werkinrichting tot Wering der Bedelarij aan de Groeneweg 33, in 1899 gebouwd in neorenaissancestijl, is nu een woonhuis. Molenwerf 2 - in 1920 neergezet als werkplaats voor de bewerking van leer - werd in 1993 door Frank Goppel verbouwd tot woonhuis (De Bruijn, Moderne architectuur, 1994, 48-49). Omvangrijkere complexen werden opgedeeld in appartementen of woonhuizen - zoals is gebeurd bij de blekerij Het wapen van Amsterdam (1906) aan de Blekerssingel 58, de kazerne (1811) in de Agnietenstraat en de pijpenfabriek in de Kuipersstraat 22-28.
480 Turfmarkt 70 in 1964 (tweede van links).
De Turfmarkt ademt nog steeds de charme van onregelmatige bebouwing uit verschillende tijden, maar soms lijken de gevels ouder dan ze in werkelijkheid zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor Turfmarkt 70. Achter de gevel is het zeventiendeeeuwse huis nog intact met een alternerend houtskelet (afwisselend balkdragende muurstijlen en in de muur opgelegde balken), kapconstructie, spiltrap naar de zolder, verschillende handgeschaafde vloerdelen, schotwerken, deuren en hardstenen tegelvloer. In 1931 kreeg dit huis een voorgevel die met wat goede wil tot de Amsterdamse School kan worden gerekend. Het oorspronkelijke ‘plan verbouw voorgevel’ was daarin wat uitgesprokener - met een expressief verticaal balkje in de bovenlichten en het gekoppelde drielichtvenster van de verdieping, maar dat ontwerp werd versoberd in het goedgekeurde, gewijzigde ontwerp. Ondanks het weinig opdringerige uiterlijk - met eenvoudig sierbaksteenwerk en glas-in-loodruitjes in de bovenlichten - werd het bij de aanwijzing van Gouda tot beschermd stadsgezicht ‘beeldverstorend’ genoemd. In 1976 diende de nieuwe eigenaar een restauratieplan voor dit huis in, waarbij het interieur gespaard zou blijven, maar de gevel uit 1931 niet. Hiervoor in de plaats zou de negentiende-eeuwse gevel worden gereconstrueerd aan de hand van foto's en van de ‘bestaande toestand’ op de bouwtekening uit 1931. Dit voorstel gaf aanleiding tot een pittige discussie tussen de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de gemeentelijke welstandscommissie. Deze laatste wees erop dat de gevel zich in een goede bouwkundige staat bevond
| |
| |
481 Turfmarkt 70 in 1999.
en een voor Gouda min of meer unieke bouwstijl vertegenwoordigde. De commissie vreesde dat de eigenlijke reden voor vervanging door een ‘quasi-historische gevel’ in het feit lag dat de opdrachtgever in aanmerking wilde komen voor het maximale subsidiebedrag. De Rijksdienst beweerde dat het reconstructieplan goedkeuring verdiende omdat de nieuwe gevel beter aansloot op de grachtenwand en omdat die op verantwoorde wijze paste bij het historisch waardevolle interieur. De Rijksdienst won in dit geval en dus werd de negentiende-eeuwse gevel in 1977 herbouwd, evenwel zonder de negentiende-eeuwse T-vensters (Rijksdienst voor de Monumentenzorg, correspondentiearchief).
Nieuwbouw in de historische stad blijft een gevoelig punt. Dat bleek bijvoorbeeld ook in 1978, toen in opdracht van de Stichting Stadsherstel een winkel met twee bovenwoningen werd gebouwd aan de Oosthaven 34, hoek Lange Noodgodsstraat. De Goudse architect Rijk Rietveld ontwierp een structuralistische gevel in betonsteen met vrolijke kleuren, een modern accent in een rijkgeschakeerde architectonische omgeving. Ondanks de vriendelijke uitstraling van het ontwerp, gaf de behandeling ervan in de welstandscommissie - waar het ontwerp zeventien keer ter sprake is gekomen - aanleiding tot verhitte discussies en gemopper over ‘openluchtmuseummentaliteit’ en ‘beschermd stadsgezichtgeneuzel’, waarbij allerlei eisen zouden moeten worden gesteld aan kapvormen, gevelbreedtes, raamverhoudingen, roedenverdelingen en dergelijke (De Bruijn, Moderne architectuur, 1994, 46-47). Ook de plannen om eenvoudige huisjes in de Vrouwesteeg door nieuwbouw te vervangen stuitten in 1986 op veel weerstand. Architectuurhistoricus C.L. Temminck Groll betoogde bij die gelegenheid dat niet elk oud huisje in die steeg de moeite waard was, maar dat het geheel een goed voorbeeld was van ‘bescheiden huisvesting, qua schaal en ritme gaaf bewaard’.
Deze opvatting, namelijk dat ook de minder monumentale huizen van belang zijn in een historisch weefsel, vindt inmiddels meer weerklank. In 1996 werd vergunning verleend om de voormalige pakhuisjes aan de Looierspoort 6-16 te verbouwen tot wooneenheden. Het rijtje van zes arbeiderswoningen werd, net als Looierspoort 1-11 ertegenover, in 1879 gebouwd ter plaatse van tuinen. De huisjes van ongeveer drieëneenhalve meter breed en zeven meter diep bestaan uit een begane grond en zolder. De eenvoudige tuitgevel van gele IJsselsteen heeft vlechtingen en is afgezet met een rode bakstenen rollaag. Opmerkelijk is dat de nokken van beide rijtjes ten opzichte van elkaar verspringen, waardoor meer licht naar binnen kan vallen. Na jaren van leegstand, verkrotting en gebruik als werk- en opslagruimte krijgen beide rijtjes weer hun woonfunctie terug (Dolder, Steengoed, 1998, 32-33). Historische huizen en een historische stad lijken te voorzien in de vraag naar ‘romantische’ architectuur.
Jos Smit |
|