| |
| |
| |
Het Derde Deel Van het Maas-Sluyssche Hoekertje,
Zijnde een gedeelte van het Scheep-Makertje.
Voerende eenige zoete aangename Liedekens.
| |
| |
| |
Aan-spraak van de Hollandsche Leeuw, aan den Koning van Engeland.
Stem: Courante la Bare. Ofte : Eylaas mijn zugten is om niet.
Godt bragt uyt Tessel mijne Vloot,
Gelukkig in de holle zilte Baaren,
Om na het Britten-Land te vaaren,
Mijn Admiralen schoten elk een schoot:
Men metter haast de Blauwe-vlag,
Van al mijn Opper-hoofden wapen zag:
Het Anker wierd geligt, de Schepen zeylden
Het Anker zomtijds in de grond,
Dan weer geligt zo dat na weynig dagen,
Wierd mijne Vloot bezogt mert vlagen,
Met Storm en Pekel-nat onstuymig stond:
De Golven rezen op en neer,
Dan hoog, dan laag, Godt gaf goe Wind en Weer,
Mijn Vloot die zeylden na de Britze-stranden
De Opper-hoofden van mijn Vloot,
Vol wijs beleyd, verstand en schrander oordeel,
Die niet en zogten dan mijn voordeel,
Een groote zaak, een wigtig werk besloot:
Om op te zeylen de Rivier
Van Londen, met Fergatten vijf-maal vier
Om te vernemen of men ’s Vyands Schepen,
d’Heer Admiraal van Gent als Hoofd,
Wierd ’t Werk vertrouwt, om spoedig uyt te voeren,
| |
| |
Door zijn beleyd met ’t oog te loeren,
Den Heer de Liefde hem zijn trouw belooft:
Dees Zee-held word hier toe verzogt,
En hy niet anders aan zijn Ziel vermogt,
Dan voor het Vaderland ter dood te strijden,
Mijn Schepen ligten ’t Anker op,
En zeylden op de Teems, van ’t oude Londe,
Al waar nog Baak nog Con en stonde,
Met goede Wind en Bram-zeyls in den top,
Wy zeylden digt by Gravezand,
Maar niet een Schip nog Boot der Britten vand
Mijn Vloot die kwam ten Anker voor Holhaven,
Mattroos, Soldaat, die voer aan Land,
En haalden in der haast veel vette Schapen,
Men zag het Vee van moeheyd gapen,
Dat met de Zabel wierd geveld in ’t Zand.
De Kogels vlogen door het Vee,
’t Was lossen, laden, dog het hiet geen stee,
Maar liep verbaast (als ’t Wild) met groote troepen,
Veel Huyzen zag men hier in brand,
’t Was tegen dank en ordre van de Hoofden,
Die niet en dagten nog geloofden,
Dat ymand zulks zoud’ nemen by der hand
| |
| |
Maar in der haast wierd ’t Volk gelast,
Uyt al de Opper-hoofden Naam en last
Haar in der haast ter Scheep van Land te spoeyen,
Mijn Vloot zeylde na Iernesse, een Fort
By Quinenburg; voorzien met Schut-Soldaten,
Die ’t niet bewaaren, maar verlaten,
De Konings-vlag men strijden zag int kort
Van een Mattroos, de Prinsse-vlag
Van ’t Fort ten spijt der Brit men wayen zag
Den kloeken Brakel had haar al verdreven
Stond den Brit heel duur.
Den moed’gen Dolman als een Held,
Zag niet zo haast de roode Vlagge wayen,
Of met Soldaat zo scherp als Hayen,
Hy Lande ging, en zet hem schrap in ’t Veld:
Den Brit verliet zijn Fort en Land,
En liep ter Scheep, wanneer hy zag op Strand,
De Land-melitien op haar aan marcheeren,
’t Fort dat stond te huur.
Men stookte Vuuren in der Nagt,
Zeer vreeslijk om van verre aan te schouwen
Men zag Soldaat veel Brandhout houwen
Heel nat en koud; men hielder goede wagt:
Een goede Maaltijd in het Gras,
Met Schapen-boute en een heerlijk Glas,
| |
| |
Het Fort dat wierd het Volk ten prijs gegeven,
Het gantsche Fort dat wierd verbrand,
Tot As, met veele schoone Stenge, Masten,
De Opper-hoofden die gelasten,
Dat alles wierd gesteeken in den brand:
Het branden als het Sodoma,
Of gelijk het oude Gomorra,
Mattroos, Soldaat, kwam snellijk aan gelopen
Het Volk dat voer na Boort van ’t Land
Na dat het al ten grond toe was verdorven
De Opper-hoofden vol van zorgen,
Van dat den Brit haar doen mogt wederstand
Om op te zeylen na het vaste Land,
Van Chiattom, om des Konings groote kielen,
Mijn Vloot zeyld met goed Wind en Weer,
Den Brit vol angst, gelijk als blode Kind’ren,
Zogt mijne inkomst te verhind’ren:
Door ’t zinken van haar Schepen, maar de Heer
Gaf haar verbaastheyd, ziet een Schip,
Zat droog op ‘t Land ’t verstrekte voor een Klip,
Het was de oorzaak dat mijn Volk kon zeylen
Den Heer de Liefde vol beleyd,
Vol moets, die volgde Brakel digt van agter,
| |
| |
Met zijn Chalony, gelijk een Wagter,
De Zabel in de vuyst met goed bescheyd,
Voerd hy de Schepen, Branders aan,
Hy raakt’ in nood ’t was met hem haast gedaan,
Want door het springen van der Britten kielen,
Den moed’gen Brakel zetten ’t in
Den Vyand, die haar Schut geduurig losten,
Dat niet veel Bloed nog Menschen kosten
Hy klamt een Schip aan Boord en neemt het in,
De Liefde volgd’ hem metter spoed,
En prest’ de Branders met een kloeken moed
De Britten roepen aan hem om het leven,
Charles lost op hem het Canon,
En kwetst zijn Volk, den Brit die raakt aan ’t wijken,
Men in der haast de Vlag zag strijken,
Zijn Boots-volk plant de Prinsse-vlag, en won
De Schepen zag men overmand,
En al de Konings-vlaggen in den brand
Door onze Branders, schoon dat Monk de Koning,
Des Konings-magt en Ruytery,
En kost mijn Volk nog Opperhoofden deeren
Nog niemand van haar Kusten keeren,
Mattroos, Soldaat, ’t was alles even bly:
Haar Charles schoot een schoot naar ’t Land
| |
| |
Men zag mijn Vloot allenskens van haar wijken,
Voor ’t laatst adieu, en voer na ’t Vaderland
Ging mijn Vloot strijken,
O Koning ziet u hoogen moed
Daar neer gestort, Lof zy de Heer der Heeren,
Die u hier door zijn magt wil leeren,
Dat hy alleen, die groote Wond’ren doet!
Gy roemd dat u de Zee en Strand
Alleen toe komt, en ziet u eygen Land,
Revier, en Schepen kond gy niet bewaaren,
Plukt Myrte-blaan uyt ’s Hollands-thuyn,
Bekranst den Heer van Gent met Lauwerieren,
Terwijl de zoete Maas zal cieren
Met Lof Iohan de Liefdens Helden-kruyn;
Dees Water-leeuw met kloeken moed,
(In ’s Heeren Naam) veel groote daden doet,
Godt zegend Ziel en Lighaam van de Helden
Komt Nederlanders looft den Heer,
Wild hem tot lof veel schoone Psalmen zingen,
In zijnen Naam van vreugd op springen,
Die uwen Vyand heeft geveld ter neer:
Hy brengt ons Staat in goede stand,
En zegend met de Vrêe ons Vaderland,
Op dat den Burger, Zeeman, Boer mag bloeyen,
Gemaakt op ’t Schip de Ridderschap, van Noach Franken.
|
|