Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– AuteursrechtvrijStem: Ik roep u ô Hemelschen Vader aan.Aanhoord dog eens na dit Nieuw-Lied
Gy Menschen allegare,
Hoe dat het den Heer hier al voorziet,
Dat hy ons dit verdriet
Van onzen Halze hiet,
Ons Vreede zend eenpaare.
2 Godt die komt ons nu troosten wel,
En ons blijdschap vereeren,
Dat hy ons wend al uyt gekwel:
| |
[pagina 74]
| |
Van dien Engels-man fel,
En dien Oorlog snel:
Die gaat hy van ons weeren.
3 Eertijds het Parlement voortaan,
In Cromwels tijd beneven,
Tegen den Koning plag op te staan,
Zo dat het is gegaan,
En gingen hem dood slaan,
Al met een Bijl verheven.
4 Dien Iongen Koning most aldaar:
Al uyt zijn Land gaan vlugten,
Het viel den Iongeling zo zwaar:
Al door dat groot misbaar,
Dat zy maakten voorwaar,
Agter Land ging hy zugten.
5 Hy ging zo menig Iaar minjoot,
Al in het wilde doolen:
Zijn Ballingschap was voor hem groot,
Met smerten alzo bloot,
Al om zijn Vaders dood;
Was ’t Rijk hem daar ontstoolen.
6 Ten leste sprak zy aldaar,
Dat hy nog was in ’t leven,
Zy spraken doen ook mee malkaar,
En dat zy hem hier naar,
In stee al van zijn Vaar,
Zou tot zijn Rijk begeven.
7 Zy maakten een Vloot Scheepen klaar
Men sloeg daar aan de Zeyle,
En zy zeylden ook mee voorwaar,
Na Holland hoord aldaar,
En kwam ook hier naar,
En dat al zonder feyle.
8 Voor Scheveling aldaar te Land:
Kwamen zy ook gevaare,
En dat al aan de Zyze kant,
En ook al voor het Strant,
Al in den Haag faljant,
Zy schoote lustig daare.
9 Zy kwamen om haar Koning weer,
Om in zijn Rijk te halen,
| |
[pagina 75]
| |
De Staate dienden hem al meer
Hulpen hem na ’t begeer,
Al in zijn Rijk met eer,
Hy sprak al zonder falen,
10 Dat zy met vreede zoude daar:
En vriendschap zamen leven,
Dat hy geen vyandschap voorwaar,
Zou voeren ook hier naar,
Hy loofden ’t wel zo, maar
Ten is zo niet gebleven.
11 In Engeland was men gerust,
Om dien Koning, wild weeten,
Te Zonden heeft men gekust,
En ook ’t Geschut geblust,
Het was voor haar een lust
Van blijdschap hoog gemeten.
12 Het was geluk Heer Koning fier,
Godt geeft u een lang leven,
En dat gy dog met goed playzier,
Mag leven ook nu hier,
Om dat zy hem ook dier
Aldaar kregen beneven.
13 Doen men schreef Zestien-honderd Iaar
Wild dit weeten hier neven,
Kwam ‘er in Engeland aldaar,
Zulken twist voorwaar,
Met zulken groot misbaar,
Van Vyandschap verheven
14 Zo kwam hy wroeten te met aan,
Hy ging ons Schepen houwen,
En hy ging dat alzo verstaan,
En ’t mogt alzo wel gaan,
Zo dogt hy al voortaan,
Dat was de vriendschap trouwen.
15 Al in ’t Vijf-en-zestigste Iaar,
Indien Oorlog zwaare,
Doen maakt’ men de Schepe klaar,
Aan weder-zyde daar,
Al om te strijde zwaar,
Zy zijn doen t’Zeyl gevare.
| |
[pagina 76]
| |
16 Zy kwamen doen voor Engeland,
Voor den Vyand haar Haven,
Den Engels-man die schrikte, want
Van onze Vloot faljant,
Doen zy al van haar kant
Haar t’Zeewaard in begaven.
17 Zy kwamen daar malkander by
In Zee, hey wil het weeten,
De Hollanders hadden de ly,
Het was ook stille vry,
Zy schooten ons ook zy,
’t Was droevig ongemeeten.
18 Godt den Heere die ons zeer zwaar
Den neerlag heeft gegeven,
Wy en konnen ’t niet helpen daar:
Maar Godt den Heer voorwaar,
Als wy die bidden maar,
Die zal ons niet begeven.
19 Doe men schreef Zes-en-zestig hoord
Doen ging men weer vergaren
De Schepen om te helpen voort,
En met een goed accoord,
Het Volk moet aan Boord,
Om na den Krijg te vaaren.
20 Onze Vloot die voer doen al weer
Na Zee al om te stryden,
Zy kwamen doen na haar begeer
In Zee ook mee niet veer,
Zy b’vogten grooten eer,
En dat al met verblyden.
21 Den Engels-man, hoord eens na my
Die kwam lustig brageren,
Zy kwamen vaaren ook mee bly,
Gelijk eens of en zy
Ons in de vlugt weer vrym
Maar hy moest haastig keeren.
22 Maar onze Helden ook niet slegt,
Die voor haar niet en beefden,
Hebben zijn staart ook wel getreft,
En de Krans wel gehegt,
| |
[pagina 77]
| |
Ik zeg het jou te regt,
Zy vogten dat het kleefden.
23 Zo dat dien Engels-man zijn Vloot
Meestendeel ging verstroye,
‘k Meen dat men wakker Bloed vergoot,
Veel Menschen bleven dood,
Met Schepen alzo groot,
Zag men daar in convoye.
24 Godt zy gelooft over die Slag,
Die men daar zag gebeuren,
Laat ons loven dog Nagt en Dag,
En met een goed verdrag,
Den Engels-man die zag
Men hier na ook wel treuren.
25 Godt heeft zijn hoogmoed daar geveld
Daar voor moet ik Godt loven,
En heeft ons nu de Vree besteld,
Dien Koning zijn haet smelt,
Die ons zo heeft gekweld,
Ey prijst dien Heer van boven.
26 Hoe dikwils hebben wy belaan,
O Heere Godt gezeten!
Gy hebt ons Vyand gaan verstaan,
Al uyt de Zee voortaan,
Gy hebt voor ons gegaan,
O Vader hoog wy weeten.
27 Daarom moet ik verbreyden ziet,
En uwen lof verkonden,
Ik moet u loven ook met vliet,
Want doe ik dat ook niet,
Gy zoud my meer verdriet,
Leggen voor mijnen monden.
28 Nu leven wy ook wel te vreen,
Wy Menschen in ons Landen,
Ons Gebed dat heeft Godt certeen,
Verhoord ook daar alleen,
Hy geeft ons daar met een,
Aldaar een vast bystanden.
29 Looft Visschers hier nu allegaar,
Den Heer ook vroeg en spaden,
| |
[pagina 78]
| |
En dankt hem nog van Iaar tot Iaar,
Die ons verblijden daar,
Die ons verhoord heeft klaar,
Hy geeft ons nu genaden.
30 Princesse neemt in dank dit Lied,
Ik ken ’t niet al verhalen,
Gy Menscyhen dog wel voor u ziet,
En dankt den Heer met vliet,
En zondig ook zo niet,
Godt zal ons wel betalen.
|
|