Het nieuw Maas Sluysche hoekertje
(1755)–C.L. Denik– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Stem: Van den 103 Psalm, Mijn ziele wild den Heer.Onlangs was ik genegen om te Minnen,
Want al mijn lust en al mijn gantsche zinnen,
Strekten toe om wel te zijn gepaard,
Want mijn begeert in dit mijn jonge leven
Was, dat mijn Godt een goed Partuur wou geven,
Daar ik by leven mogt hier op der Aard.
2 Na lang begeer heb ik der een gevonden,
Die my van Godt den Heer is toe-gezonden
Gelijk by my inwendig werd gevoeld,
Want groote Liefd’ die had my zo ontsteeken,
Dat haar aanschijn mijn Hert schier dede breken,
Wanneer mijn Oog haar Aanzigt maar bedoeld.
3 Maar of de Man my dus had in genomen,
Ik heb van stonden aan wat vreemts vernomen,
Want mijne Lief mijn Minne gantsch versmaad,
En ik die had haar Weder-min genoten,
Ben nu van haar gescopt en heel verstoren,
’t Scheynd of een ander in haar Herte staat.
4 ‘k Heb haar gevraagt wat de oorzaak mogt wezen
Dat zy niet was, gelijk zy plag voor dezen.
Hoe dat het was dat het dus waar verkeerd;
Zy heeft d’oorzaak in al zo korten stonden
My aangezeyd, en vry met volle monden,
Op my zeer spytelijk haar klagt vermeerd.
5 Weet dit Ionkman hoe gy onlangs ging spreeken,
Dat gy naamt voor, de spot met my te steeken,
En op het leste dan nog van my gaan,
En dat gy my tot uwe spot kwam Minnen,
Alzo gy tot een aar hebt beter zinnen,
En dat gy beter in u Hert hebt staan.
6 Dat ’s Klappers praat en wild die niet gelooven,
Zy zoeken staag u en mijn eer te roven,
En ons altijd te brengen in ’t verdriet,
Zy spreeken niet als valschelijke leugen,
Zy brengen voort dingen die niet en deugen
Al wat zy zeggen en gelooft het niet.
7 ’t Is geen kwa praat maar ’t zijn u kwade treeken,
En valsche Tong, die my dus aan komt spreeken,
Het is maar schijn die in u Herte steekt,
Gy zijt niet waard na eene Maagd te keyken,
Die deugd’lijk is, veel min van Goed’ren Rijke,
Want deugd, want deugd, aan u Ionkman gebreeken.
| |
[pagina 40]
| |
8 Met druk en smert zo werd mijn Hert bevangen,
Met droefheyd groot en tranen op de Wangen
Want benauwtheyd mijn leden overstort;
Zal men mijn eer dus leugenagtig krenken,
Ia wanneer ik daarom begin te denken,
Mijn leven zelfs werd schier van my verkort.
9 O droefheyd groot dat ik dus ben geslagen,
In mijne Ieugt in ’t bloeyen van mijn dagen
Ik vind geen rust, waar dat ik zit of sta,
Want mijn gemoed is hier in zoo ontstellet,
En mijnen Geest zig al zo dapper kwellet,
Doe ik geen rust en vin, hoe ik loop of ga.
10 Fortuyn, Fortuyn, ik mag met regt wel klagen,
Hoe is ’t eylaas! voor my om te verdragen?
Dat ik dus droevig en bedrukt moet gaan:
U gang, u gang, die is zeer ongestadig,
Want gy zijt my in ’t minste niet genadig,
Door u af-gunst zo moet ik schier vergaan.
11 Indien gy Lief dees over kwade treken
Had onderzogt, eer dat gy dat gink spreeken,
Het onderzoeken zou wel anders zijn:
Maar op een Woord zonder iet mer te denken
Of ’t zo wel waar, mijn eer terstond te krenken,
O dat! ô dat, baard my de meeste pijn.
12 Dewijl ik zonder hoop dan schijn te leven
Zo wil ik my op verre Reys begeven,
Na India uyt het Hollandsche-dal:
Om uwent wil mijn Lief zal dat geschieden
En om die geene die u van mijn rieden,
Misschien of ik daar ruste vinden zal.
13 O Klappers kwaad ik agt het voor een wonder,
Dat Godt niet komt en zend zijn fellen Donder;
Want uwe Lippen die zijn vol on-eer:
Och of de Aard’ zijn mond eens op kwam spouwen!
Of dat een boozen Geest u kwam benouwen
Gewis gy deed al zulken kwaad niet meer.
14 Oorlof gy Dogters wild geen Klappers woorden
Gelooven oyt, zy zoeken te bekoorden
De Dogters, en te brengen tot een val:
Gelijk is aan dees Dogter heb bevonden,
‘k Wensch haar van Godt een Klapper werd gezonden,
Tot eenen Man die haar gebeuren zal.
’t Hangt aan Gods Zegen. |
|