| |
| |
| |
Avonturen met Leeuwen en Olifanten
door Dr Ad. David, Natuuronderzoeker en Jager in Afrika
Ik heb eens een grote reis gedaan met mijn vriend Peter, Nijlópwaarts, per zeilboot. Ik veronderstel dat jullie weten dat de Nijl een machtige stroom is in Afrika. Hij ontspringt in het hartje van dit continent en mondt uit bij de Egyptische kust in de Middellandsche Zee. In de Bijbelse Geschiedenis hebben jullie zeker wel wat over de Nijl gehoord, bij voorbeeld het verhaal van de zeven magere en de zeven vette jaren, niet? De Nijl is zowat zes duizend kilometer lang, dat is ongeveer twintig maal de afstand tussen het meer van Genève en het Bodenmeer. Zo krijgen jullie er een idee van, hoe grote afstanden je moet afleggen om Nijlopwaarts in Midden Afrika te komen.
We waren toen al een paar dagen onderweg en hadden ook al een grote krokodil geschoten die lui in het oeverriet rondkroop, toen we op zekere dag een plaats aantroffen waar we besloten te blijven, om vandaar uit te gaan jagen. Waarom? Ja, omdat alles er zo veelbelovend uitzag! Een grote vlakte, een zogenaamde steppe, strekte zich ver uit, diep in het binnenland. Slechts hier en daar stonden boomgroepen en struiken, als eilandjes in een grote zee. Dat zijn precies de plekken waar de wilde dieren, de buffels, de giraffen en voornamelijk de antilopen en de gazellen zich graag ophouden. 's Morgens en 's avonds gaan die uit op voedsel in het grasveld, om te ‘azen’, zoals de jager het noemt.
Als de zon dan hoog aan de hemel staat, waarbij ze haar gloeiende stralen loodrecht naar beneden schiet, dan begeven de grazende dieren zich in de schaduw van de bomen, waar ze gaan liggen herkauwen, en daar blijven ze dan soezen tot 's avonds.
Dan komen ze overeind, rekken en strekken zich en gaan weer naar het grasveld. - Wat zijn antilopen en gazellen? Het zijn dieren die de gestalte hebben van onze herten en reeën, alleen hebben ze geen gewei, maar horens. Het verschil tussen dieren met een gewei en met horens bestaat hierin dat de eerste hun gewei elk jaar af- | |
| |
werpen, terwijl dat met de horens niet gebeurt: die blijven het hele leven door op hun kop! In Afrika komen alle soorten van antilopen en gazellen voor; ze worden vooral onderscheiden door de vorm van hun horens. Sommige zijn gevlochten, andere gebogen. Er zijn er in de vorm van een lier, van een schroef, van een spies (het onvertakt gewei van een hert noemt men spies). Afrika is het land van de hoorndragers, Europa dat van de geweidragers. Toch is er ook in Europa een vertegenwoordiger van de antilopenfamilie n.l. de gems of klipgeit. Die heeft geen gewei, maar horentjes, gemshorentjes worden ze genoemd.
We gingen dus aan wal. Het was zowat tien uur in de morgen en mijn vriend en ik wilden alleen een verkenningstochtje doen om de omgeving wat nader te leren kennen. Ons geweer namen we natuurlijk mee! In die streken moet je het altijd bij je hebben, je weet nooit wat er gebeurt. Toen we zo landinwaarts trokken zagen we op ongeveer driehonderd passen een troep antilopen; de dieren stonden rustig in het steppegras. Door de verrekijker konden we vaststellen dat het hier zogenaamde ‘waterbokken’ betrof. Een paar hadden naar achter gebogen horens. ‘Die zullen woor de struiken heen eens wat opporren’ zei ik tegen Peter, en als er een goede bok bij is, zo'n donkerbruine weet je wel, dan schiet je hem. ‘Vooruit nou’, zei ik nog ‘de wind zit goed’. Op jacht is de wind namelijk hoofdzaak. Hij zit ‘goed’ als hij van het wild naar de jager komt, als het wild de jager dus niet in de neus kan krijgen. Omgekeerd zit de wind ‘slecht’, als hij van de jager naar het wild toe waait. In dat geval merkt het wild de jager dadelijk en loopt weg of valt aan, als het om gevaarlijke dieren gaat zoals buffels, roofdieren of kwade olifanten.
Zo gezegd, zo gedaan. We slopen naar de antilopen toe en naderden steeds meer. Maar toen we zowat op het punt stonden om te gaan schieten, hieven ze allemaal plotseling hun kop omhoog, waarbij ze in gespannen aandacht schuin naar achter keken. Niet wij konden dus de oorzaak van hun onrust zijn, neen, ze hadden van elders een onaangename lucht in de neus gekregen. Kort daarop liep de hele troep in lichte galop weg, en weldra wees alleen een stofwolk aan de horizon aan, waar ze verdwenen waren. Toen wij nu ook daarheen zagen waar de antilopen voordien naar gekeken hadden, wat kregen wij toen te zien? Op deze tamelijk grote afstand scheen het wel alsof er twee dwergen met geweldige hoofden op ons af kwamen. ‘Mooie dwergen’, zei Peter nu, die de kijker gegrepen had, ‘'t zijn twee leeuwen, en nog wel twee flinke knapen’.
| |
| |
Ik kon de twee gedaanten nu ook best onderscheiden, maar omdat ze recht op ons af gekomen waren, had je eerst ook kunnen denken dat daar twee dwergen aangewaggeld kwamen. De twee gestalten waren intussen in steeds vlugger tempo genaderd. Nu maakten ze een lichte zwenking en lieten zichzelf aan ons zien, zo breed als ze waren - een prachtig mikpunt!
‘Neem jij de voorste’, zei ik zacht tegen Peter, ‘ik neem de tweede; maar herlaad je geweer dadelijk na het schot’. De twee leeuwen gingen ons nu voorbij op een honderd twintig passen. Hun volle buiken raakten bijna de grond. Ze hadden waarschijnlijk dorst en wilden nu naar de Nijl om water te drinken. Ze liepen allebei met hun kop naar omlaag; van ons merkten ze niets. ‘Vooruit’, fluisterde ik tegen Peter. En toen deden onze geweren ‘boem’ en nog eens ‘boem’. Peter z'n leeuw zakte bij het schot in elkaar; toen stond hij weer vlug op, en sleepte zich naar een acaciabosje waar hij ging liggen. Mijn leeuw draaide zijn open bek tegen zijn eigen achterlijf, als wou hij zich zelf daar bijten. Waarschijnlijk had de kogel hem daar getroffen, en omdat de leeuw meende daar een aanvaller te moeten afweren, hapte hij precies naar die plek. Ik moest dus nog eens schieten. Dat deed ik heel kalm, en op dit tweede schot rolde ook die leeuw op zijn zij zonder nog een kik te geven. Nu feliciteerden we elkaar met ons jagersgeluk, dat ons zo onvoorziens te beurt gevallen was. Leeuwen tref je ook in Afrika niet elke dag aan en dat deze twee ons bij klaarlichte dag om zo te zeggen direct in de armen liepen, en wij ze zonder grote moeite en gevaar konden neerschieten, dat was toch jagersgeluk in de hoogste graad, vinden jullie niet?
Nu begaven wij ons naar de twee dood gewaande leeuwen. Terwijl Peter de zijne onder de doornstruik opzocht, naderde ik mijn beestje, draaide het om en om, naar rechts en naar links, om de uitwerking van het schot en het indringen van de kogels te bestuderen, zoals de jagers dat gewoonlijk doen. Toen weerklonk plots de stem van mijn vriend: ‘Gottfried Stutz, de mijne leeft nog.’ Toen ik me omkeerde zag ik net, hoe zijn leeuw zich bij de doornstruik oprichtte en aanstalten maakte mijn kameraad aan te vallen. Daarbij bromde hij boosaardig, als de rollende donder, zoals het in zulke gevallen vaak in de boeken staat... Maar tot een aanval kwam het niet meer; vooreerst was de leeuw al te zwak, en verder liet Peter er hem ook geen tijd toe.
Zijn schot knalde en de leeuw lag dood voor hem, op nauwelijks vijf passen.
| |
| |
Op de boot hadden ze onze schoten gehoord, en nu kwamen de vijf zwarte Soedanese Arabieren, die we als bediening en scheepsbemanning bij ons hadden, in volle draf toegesneld. Ze legden grote vreugde aan de dag en je kon het ze aanzien dat ze ons het succes van onze jacht van harte gunden. Je moet maar goed zijn voor je personeel, dan word je op de duur ‘één hart en één ziel’. Onze stuurman, Mohamed heette hij, had zelfs een kalebas vol water meegebracht. ‘Jullie zullen wel dorst hebben’, zei hij.
Een andere had nog vlug naar de camera gegrepen en zo konden we elkaar nu om de beurt in alle mogelijke houdingen met de leeuwen en op de leeuwen fotograferen. Maar we hadden er gauw genoeg van! De leeuwen hadden namelijk vlooien, en toen die merkten dat hun gastheren koud begonnen te worden, sprongen ze op ons om warm bloed te kunnen zuigen. Algauw was het bijten en jeuken over ons hele lichaam en we moesten ons aanhoudend krabben.
We hadden de twee leeuwen aldra hun ‘jasje’ uitgedaan. Op de boot werden toen ook de koppen ontdaan van de huid, de schedels uitgekookt en de beide huiden met zout en aluin ingewreven. Zo brachten we later alles goed geprepareerd naar huis. Als ik nu in mijn studeerkamer naar de leeuwenhuid op de vloer kijk en de leeuwenschedel aan de muur zie, dan worden er herinneringen aan gebeurtenissen in mij wakker die tot de mooiste van mijn zwerversleven behoren.
's Avonds ging ik met Peter nog eens de steppe in. En heus - de waterbokken van vanmorgen stonden weer op dezelfde plaats. Ze moeten hier een bizonder prettige plaats gevonden hebben om te weiden. Peter sloop behoedzaam naderbij en ook hij slaagde er in, een mooie donkerbruine bok met prachtige horens te vellen. En zo kon het bij het succes van die dag blijven.
Toen gingen we verder. ‘Bismallah u rachman u rachim’, zei onze stuurman. Dat betekent in onze taal: In de naam van God, de Almachtige en Barmhartige. Hij hurkte weer neer bij het grote stuurrad achter op het schip en deelde zijn bevelen uit. Zonder onderbreking voeren we twee dagen stroomopwaarts, tot we aan een streek kwamen waarvan ik wist dat er olifanten waren. ‘Kijk eens, Peter’, zei ik, ‘met de olifanten zit het zo: die zitten nu ver van de Nijl in het oerwoud. Daar leven ze ongestoord en hebben ze het goed. Ze hebben er alles wat ze maar kunnen wensen: loof en gras, bloesems en vruchten van de bomen en twijgen en takken, waarvan ze de schors graag lusten. En als de zon loodrecht aan de hemel staat en het heel heet is, dan gaan ze onder de grote, schaduwrijke bomen
| |
| |
staan wachten tot het koeler wordt. Maar water hebben ze daar niet, ten minste niet nu, met de droogte. Maar ze moeten het hebben, want zonder water kunnen ze niet leven. Daarom komen de olifanten van tijd tot tijd naar de Nijl, de enige plaats waar eigenlijk water is. Ze komen weliswaar alleen 's nachts, in het donker, en nog voor het licht wordt trekken ze zich ook weer terug in de wildernis. Het lijkt wel of deze geweldige beesten bang zijn om overdag aan de drukke Nijl te vertoeven.’
‘In dat geval kan je ze heel makkelijk jagen’, zei Peter lachend, ‘we wachten er op en schieten ze dan - als 't kan vanuit de boot, in pyjama’. - ‘Dat is onmogelijk’ antwoordde ik hem, ‘je hoort 's nachts de olifanten wel in het water plassen en plensen en je denkt misschien ook dat je de silhouet van één van die geweldige kolossen tegen de sterrenhemel afgetekend ziet. Maar een nauwkeurig schot plaatsen - dat kun je niet. En zolang je dat niet kunt is elke jacht een jacht op buit en een waarachtig jager onwaardig.’
‘Nou, dan zoeken we de olifanten juist in het oerwoud op’, meende Peter.
‘Ook dat is niet zo eenvoudig’, gaf ik hem ten antwoord, ‘ofschoon de olifanten troepsgewijze hierheen komen, verdelen ze zich toch weer, zo gauw ze in hun verblijfplaatsen teruggekeerd zijn. De een dringt zich in dicht struikgewas, de andere gaat daar in de slingerplanten staan, terwijl een derde zich elders verschuilt, kortom, het is lastig en tijdrovend om de olifanten ginds in het oerwoud, aan de overkant van de grote steppe op te zoeken, afgezien van het feit dat je nauwelijks de vereiste hoeveelheid drinkwater daarheen kunt slepen. ‘Trouwens, Peter, heb je juist nu geen blaren aan je voeten, die je bij het marcheren toch zeker zouden hinderen, of niet? Nu, beste jongen, ik heb een ander plan! We vangen de olifanten buiten op, als ze 's morgens vroeg van de drenkplaats terugkomen en naar hun verblijfplaatsen lopen, dat wil zeggen, we snijden ze de weg af als ze komen! Daarom begeven we ons de avond te voren al naar buiten, zowat drie uur hier vandaan. Daar overnachten we en wachten we de dieren af. Als die zover buiten zijn als wij is het al dag; we zien ze dan aankomen en kunnen er een of twee neerschieten. Het is een andere vraag of ze ook werkelijk komen. Maar, wie niet waagt die niet wint. Ga je akkoord met mijn plan, Peter?’
‘Nee’, zei die, ‘want de uitslag hangt veel te veel van het toeval af. Ik blijf liever hier zitten vissen; dan weet je toch zeker dat je 's avonds tenminste wat te eten hebt.’
| |
| |
Zo ging ik dan alleen, dat wil zeggen, ik nam drie mensen van de scheepsbemanning mee, Osman, Said en Mustapha. 's Middags trokken we er op uit - het was nog snikheet. Spoedig stootten we op een breed, platgelopen olifantenpad, dat direct van de Nijl naar de steppe liep. Zo'n pad noemen ze een ‘wissel’. Zulke wissels gebruiken de olifanten steeds weer; ze zijn door het lopen zo breed geworden dat je wel van olifantenstraten zou kunnen spreken. We volgden onze ‘wissel’ wel drie uur. Toen sneden we dor steppegras af en maakten een kleine rustplaats klaar. Dekens heb je hier niet nodig, want ook 's nachts blijft de lucht warm. Uit de rugzakken haalden we proviand, we aten en dronken en waren vrolijk. Het landschap om ons heen was niet mooi, maar triestig, en je kon er bepaald melancholisch van worden. Voor ons lag niets dan één onmetelijke woestenij, met dor steppegras en kleine acaciastruiken begroeid. Er heerste een doodse stilte, geen enkel vogeltje floot. Langzamerhand viel de avond en een grijsachtige nevel legde zich over de steppe. Ver weg aan de horizon ging de zon onder - als een grote vuurrode schijf. Het was gauw donker en we legden ons te slapen. Maar lang voor het aanbreken van de dag, waren we weer wakker, we gingen overeind zitten en staarden in het donker. Niets bewoog zich. Langzaam week de nacht. De zon was ook weer gauw zichtbaar aan de horizon, rood en rond als een vurige bol. Het was alsof er uit de richting van de Nijl een nevelwolk op ons afkwam; net een stofwolk achter een auto. Dat moesten de olifanten zijn, die in opwervelend stof kwamen aanstormen! Tot mijn ontgoocheling merkte ik echter dat ze niet op ons afkwamen, maar een andere, eveneens in de wildernis voerende wissel gebruikten. Er was niets anders te doen dan de olifanten zo vlug mogelijk te gemoet te lopen en hun de weg te versperren. Want waren ze eenmaal de ‘snijlijn’ voorbij, dan was aan een verdere achtervolging niet meer
te denken. Dus liep ik, op leven en dood, zowat tien minuten lang tot waar de dieren op me af zouden komen. Ze liepen hard, maar ik kwam net op tijd. Helemaal bekaf - een hete, drukkende hitte lag over de aarde - wierp ik me op de grond. Daar liepen ook de olifanten al, op nauwelijks vijftig passen, met wijde schreden op een sukkeldrafje voorbij. Ze konden wel met z'n twaalven zijn. Vooraan liepen drie jongere mannetjes, dan volgde een vrouwtje met haar jong, dan een sterk mannetje met ver uitstekende slagtanden. Op hem mikte ik en schoot. Door het harde lopen joeg mijn pols zo geweldig dat ik het fijne gevoel in m'n vinger, bij het afdrukken van het geweer, kwijt was: ik kwam te vroeg aan de haan - het schot ging af en bij het schieten
| |
| |
merkte ik al dat de kogel niet daar was waar hij eigenlijk hoorde. De olifant liep wel als een wild dier met z'n kop in de hoogte, maar toch in even snel tempo als de andere. Hij was zeker getroffen! Daar lag ik nu op de grond. Ik had me, van spijt dat ik zo onhandig geweest was, wel de haren kunnen uittrekken.
Hé... wat was dat? Naast mij hoorde ik zacht nadersluipende stappen en toen ik m'n hoofd omdraaide stond er, op nauwelijks acht passen van mij af, een geweldige olifant! Het werd mij om beurten heet en koud! Het dier had een jong bij zich. Ik wist dat olifantenmoeders uiterst gevaarlijk zijn. De oude zocht mij, dat was duidelijk aan haar te zien. Opgewonden bewoog ze haar slurf heen en weer, snuffelde overal met het uiteinde van die slurf, wellicht om mij te ruiken. Ze had het schot immers gehoord en wist dat de rustverstoorder hier moest zijn. Daarbij klapperden de grote oren open en dicht dat het kletste; het dier was toornig en tot de aanval bereid. Ik drukte mij tegen de grond aan - liefst zou ik in een muizegat gekropen zijn. Alleen van onder de rand van mijn hoed probeerde ik schuin naar boven te gluren, om tenminste te kunnen zien wat in het volgende ogenblik zou gebeuren. Bij de minste beweging immers zou de olifant mij bemerkt hebben, met een paar passen naast me geweest zijn en me vertrapt hebben, dat me horen en zien vergaan zou zijn - voor altijd. Het leek me een eeuwigheid dat het dier zo voor me stond - eigenlijk waren het zeker niet meer dan twee minuten. Als de lucht haar zuiver toescheen, kalmeerde zij. Ze duwde het jong voor zich uit en draafde weg, de andere dieren achterna.
‘Weer eens meer geluk dan wijsheid gehad’, zei ik tegen mezelf, toen ik opstond en de situatie overdacht. Ik nam aan dat de olifantenmoeder de laatste was van de troep. Ze moet het schot gehoord hebben en de andere hals over kop hebben zien rennen. Waarschijnlijk heeft ze met haar jong niet zo vlug kunnen of willen volgen. Die verstoring moet haar woedend gemaakt hebben, zodat ze die hindernis uit de weg wou ruimen. Het was een geluk dat de olifant zijn slurf, dus zijn neus, niet dichter bij de grond had gehouden, anders had hij zeker lucht van mij gekregen. Mij zien kon de olifant niet, want de kleur van mijn kleding stak niet tegen het gele, dorre steppegras af.
Nu naderden ook mijn drie kameraden. Ze hadden het schot gehoord en waren die richting gevolgd. Toen gingen we naar de getroffen olifant; ik wou tenminste weten wat er met hem gebeurd was. En wat een jagersgeluk! We waren nog helemaal niet ver gegaan, toen we een groot, grauw rotsblok meenden te zien. In de verrekijker
| |
| |
ontpopte de rots zich als een olifant. Het was het dier dat ik aangeschoten had, dat zag ik zo wel. Het stond daar helemaal apathisch, met slap neerhangende slurf, die bijna tot op de grond reikte. Ik sloop zo snel mogelijk tot bij de olifant, gaf hem het genadeschot, waarna hij in elkaar zakte en stierf. In zijn hurkende houding bleef hij er levend uitzien.
Het was pas acht uur in de morgen. Osman en Said stuurde ik weer naar de boot. Ze moesten eten en drinken, bijl en mes halen en aan mijn kameraad Peter zeggen dat hij maar eens moest komen kijken: het was de moeite waard. Ik bleef met Mustapha bij de olifant, nam z'Nüni, rookte mijn pijp, en toen fotografeerde ik het dier aan alle kanten.
Vlugger dan ik dacht kwamen mijn drie afgezanten met het gevraagde terug, maar zonder mijn kameraad. ‘Hij wou niet komen’, zeiden ze. Het ergerde hem waarschijnlijk dat hij er niet bij geweest was. En nu de slagtanden uitrukken. Een heidens werk! Eerst moest de dikke, taaie huid van de kop opengereten en afgetrokken worden. Dan werd het vlees weggesneden. Toen de gezichtsbeenderen te voorschijn kwamen, grepen we naar de bijl en sloegen we er op los, tot we ver boven in de schedel van de olifant op de tandwortels stootten. Toen konden we, door wrikken en duwen, de tand helemaal uitbreken.
Wat willen ze met deze tanden? Die leveren het kostbare ivoor waaruit biljartballen, handvatten van wandelstokken en paraplu's, pianotoetsen, snijwerk en andere mooie dingen vervaardigd worden. En voor dit ivoor krijgt de jager veel geld. Het is echter niet geoorloofd meer dan een of twee olifanten te schieten. Dat is maar goed ook, anders zouden deze dieren op de duur uitgeroeid worden en dat zou jammer wezen.
Vrij laat op de middag waren we klaar met onze taak en begaven we ons op de terugweg. Om de beurt droegen we met z'n tweeën de zware tanden. Een enkele woog twee en dertig kilo, zoals ik later kon vaststellen. Peter trok bij onze aankomst een zuurzoet gezicht.
‘Dan had je maar mee moeten komen’, zei ik.
|
|