| |
| |
| |
XIII
Zomer 1951
Voor de posterijen was Alexander J. Weatherwood een dure klant: het gebeurde zelden, dat brieven de adressant regelrecht in handen vielen, meestal werden ze van adres tot adres doorgestuurd, zodat de envelop soms bijna onleesbaar werd van de doorhalingen en bijschrijvingen. Zijn vaste adres was een bank in Nashville, zijn geboorteplaats, en van tijd tot tijd liet hij de bank weten waar hij zich bevond of zich zou gaan bevinden. Hij leefde van plaats tot plaats, licht en gemakkelijk beweegbaar, als een veertje in een grillige wind. Want in Augusta leerde je een gezellige kerel kennen, die je wel stiekum in zijn verhuistruck helemaal wou meenemen naar Columbus; daar wist je een oud-sergeant te zitten, die een wijn-import was begonnen en die je wel een poosje als hulp kon gebruiken. En in zijn zaak maakte je kennis met een op vacantiezijnde scheepsbevrachter uit Tampa, die je als chauffeur pootte in zijn bestofte Cadillac. In Tampa lag het M.S. ‘Vicksburg’, waarvan de marconist een beetje mistroostig in de bar zat, omdat de steward net was overleden in het ziekenhuis. Met de M.S. ‘Vicksburg’ voer je dan mee als steward naar Coatzacoalcas, en er was een Spanjaard aan boord, die wel Frans sprak maar slecht Engels, en die je reis betaalde naar Salina Cruz in ruil voor taallessen, en met wie je later nog naar San Francisco vloog, om daar als tolk te dienen. En daar wist je weer een knaap uit het leger te zitten, iemand, die op de één of andere manier in dienst stond van de Unesco en die net een contract had afgesloten met een zekere heer Dall, die zulke uitstekende lezingen hield, maar die nog een assistent moest hebben.
De Willys Overland reed van Bismarck langs de zomerkampen aan de ondiepe James River en de bruine, grillige Red River naar Fargo, waar hij een daglang terdege werd nagezien. Na Fargo reden Alec en meneer Dall naar het
| |
| |
Noorden, in de richting van Emerson. En op de avond van die dag, in het eerste kamp na Fargo, lag er voor Alec een brief te wachten van Charles Bickleston uit Oaklake, Maine. ‘Dank voor je brief. Nou, je hebt het in de krant zeker al wel gelezen, 't is hier niet zo best. Maar ik heb nog steeds niets verkocht, alleen “Sunrise” verhuurd, goeie prijs. Het Hotel is overvol, de bar is druk, maar in September zal het wel wat afnemen. Het weer is hier prachtig. Vorige week nog in Boston geweest, géén verandering, weer grote ruzie. Je komt toch zeker? Misschien doe ik de boel tòch nog wel aan kant; koop ik ergens anders een spul. Zouden we niet samen wat kunnen gaan rondtoeren, zo'n beetje uitkijken? In elk geval: ik reken op je, net als anders. Dus tot September. Kom maar eens kijken. Telegrafeer als je krap zit met geld!
Charley’.
Met de meeste andere mensen had de heer Dall gemeen, dat hij Alexander Weatherwood wel als een volwaardige werkkracht beschouwde, maar zeker niet als een volwaardig mens. Je had - als het er op aankwam - veel nut en steun van die man, maar daarmee was ook alles gezegd. Je had bijvoorbeeld zo weinig vat op hem, en niets kon hem warm maken. De heer Dall kon er niet achter komen of Alec zijn werk plezierig vond of niet. Hij kon er niet achter komen, waarom de jongeman zich nooit haastte. Hij kon er niet achter komen, waarom hij altijd onmiddellijk de benen nam, wanneer hij, Eric T., des avonds met de kampleider ging zitten nakaarten, er daarbij naar vissend, of zijn lezing goed was en of er misschien nog iets aan verbeterd zou kunnen worden. Alec zou daar toch wat van kunnen leren! Maar nee, hij nam de benen. En in een meisjeskamp of in zo'n gemengd kamp kon Eric T. dat nog begrijpen, wanneer hij uit het donker de lach van zijn assistent hoorde opklinken en even later gegichel van meisjes, want potverdrie, Eric T. had er óók mogen zijn in zijn jonge jaren! Maar dat Alec er ook dadelijk na afloop tussen uitkneep in een jongenskamp, louter en
| |
| |
alleen om zomaar wat te liggen op een veldbed of om ergens onder een heldere lamp te lezen, dat was onbegrijpelijk. Een mens wilde toch wel eens wat aanspraak? En bovendien: het was strikt noodzakelijk om je mensenkennis op peil te houden en om steeds maar op de hoogte te blijven van wat er in die jonge kampmensen om ging, daarvan was je brood toch maar afhankelijk! Er zat - dat was duidelijk - weinig ernst in Alec, weinig wil om zich een plaats te veroveren in de wereld. Kortom, Alec was niet serieus! Maar wel bruikbaar, bèst bruikbaar zelfs. Die jongen had met zijn lezen toch nog heel wat opgestoken. Alleen: hij deed er niets mee. Totaal niets.
‘Alec’, zei hij hoesterig, terwijl hij een halve sigaar door het raampje wegsmeet, ‘heb jij wel eens wat over Zuid-Afrika gelezen?’
‘Ik weet het niet’, zei Alec soezend. ‘Waarschijnlijk wel, in tijdschriften of zo, en in de kranten natuurlijk’.
‘Geschiedenis vooral, bedoel ik’, zei meneer Dall. ‘Ik overweeg namelijk een nieuwe lezing. 't Is een erg mooi land, ik heb er heel wat rond gereisd’. Het was overigens al lang geleden, dat hij - en ook nog maar gedurende een paar maanden - met zijn troep in Swakopmund en omgeving had rondgetoerd. En niet eens met veel succes.
Hij hoestte weer en zei: ‘Een mooi land om er een lezing over te maken’.
Alec zei: ‘Jammer dat ik het niet eerder wist, dan hadden we eens kunnen gaan snuffelen in de bibliotheek van Fargo’.
‘Waarachtig, dat zou een goed...’ Een nieuwe hoestbui.
‘Dat was een zeer slechte sigaar’, zei meneer Dall met tranen in zijn ogen en enigszins schor. En toen: ‘Ja, dat hadden we moeten doen. Zo'n bibliotheek is een nuttig ding voor mijn vak’.
Alec zei: ‘O ja, boeken zijn heel gewillig wat dat betreft. Maar het materiaal? De films, de projectieplaatjes, de muziek. Hebt u verstand van de muziek?’
‘De Unesco zal me wel helpen, dat zijn daar reuze mensen’.
| |
| |
‘Ja, daar staan ze voor bekend’, zei Alec. Hij was in een vrij goede stemming; de tocht zou over ruim een week ten einde lopen. En hij had die ochtend besloten toch maar naar Oaklake te gaan, omdat hij, zoals hij het in zichzelf had geformuleerd, ‘zijn vriend Charley niet in de steek wilde laten’. Hij had daarbij vaag geglimlacht, want hij wist maar al te goed, dat ook iets anders hem trok in Oaklake. Dat hinderde hem, maar hij veroorloofde het zich niet er over na te denken. Voorlopig was het zo, dat zijn September-reis naar Oaklake traditie was. Een hoe het daar ook mocht zijn, het was stellig heel iets anders dan die frisse en vrolijke kampen met het zo hygiënisch gemechaniseerde vacantie-genot. Tjéé, wat waren de kampen in zíjn jeugd anders geweest. Hij had er nooit lieden als Eric T. Dall zien optreden. Die jongens en meisjes moesten de arbeid van de heer Dall en diens assistent wel zwaar te verdragen vinden. Alec geloofde niet erg meer in deze wijze van cultuur-verspreiding, sinds hij de jongelui steevast, reeds na de eerste twintig minuten, had zien gapen.
Ze reden en reden en die ochtend werd meneer Daal vroeger moe dan gewoonlijk; hij liet zich zuchtend in de kussens neer, toen Alec het stuur overnam. Om vier uur 's middags bleek, dat hij een keelaandoening had. Hij begon een paar spraak-oefeningen met veel a's en o's en u's, en hij maakte zich hevig ongerust, alsof hij die avond in een uitverkocht Memorial Theatre in Stratford-on-Avon gestalte moest geven aan Hamlet.
‘Alec’, zei hij angstig, ‘der komt niets van terecht.’
‘Kom kom. Een beetje oververmoeid. Dat komt morgen en overmorgen wel weer goed. Vanavond maar kalm aan doen’. En hij had nog meer opwekkends: dat ze de eerstkomende dagen alleen maar kleine reisjes hadden te maken, de kampen lagen dicht bij elkaar.
Meneer Dall zei met piepende keel: ‘De volgende tournee maak ik het zo, dat de mééste kampen dicht bij elkaar liggen’.
‘Dat is een uitstekend idee’, zei Alec.
| |
| |
Om vijf uur, een kwartier voor ze hun doel bereikten, was Eric T. niet meer in staat geluid te produceren.
Alec zei: ‘Nou, dan doe ik het wel’. Hij kende al de lezingen nu uit zijn hoofd en begon ten bewijze daarvan te citeren uit verschillende ervan. Meneer Dall was ontsteld over het voorstel, en minstens even ontsteld over het citeren, waarin hij kleine eigenaardigheden van zichzelf herkende. Maar toen ze het kamp ‘Summertime’ binnenreden - door alwéér zo'n poort van halve berkenstammetjes - knikte hij met een hopeloos gebaar, dat het dan maar moest.
Het ging niet helemaal goed die avond, omdat meneer Dall niet zo handig was met de apparaten en omdat Alexander J. Weatherwood zich de vrijheid veroorloofde zo nu en dan een paar wijzigingen in de tekst aan te brengen. ‘Want jullie denken nu wel, lui, dat jullie hier in het kamp nogal primitief leven, als echte buitenmensen, de beri-beri krijg je hier niet’. Gelach. ‘En daar moet je niet om lachen, dat is een ernstige zaak. Want die zogenaamde primitieve, domme mensen in India’ - in de tekst van meneer Dall stond: ‘Natuurlijk zijn de meeste van deze mensen primitief en dom’ - ‘zoals ze wel eens genoemd worden, krijgen niet de beri-beri uit slordigheid, maar omdat ze niet het goeie voedsel kunnen betalen. En dat, terwijl bij jullie in de straat bijna iedereen een auto heeft. En als je daar goed over nadenkt, hoef je niet trots te zijn op al die auto's bij jullie in de straat. Maar lui, laten we niet vervelender worden dan deze lezing al is’, want meneer Dall had per ongeluk juist een koelie met een richshaw vertoond, en Alec nam snel de normale draad van de lezing weer op. Er werd wel gelachen die avond, en ook wel onrustig geschuifeld, maar niet gegeeuwd.
Meneer Dall was Alec die avond zeer dankbaar, maar hij kon niet nalaten op een papiertje te schrijven: ‘dat van de beri-beri en zo zoals het moét’, en daarbij keek hij Alec doordringend aan. De twee volgende avonden deed Alec inderdaad zoals meneer Dall het zelf altijd deed, waarom zou hij zich ook druk maken. De derde dag kon
| |
| |
Eric T. Dall weer vrij normaal spreken, voor zover dat mogelijk was met een enigszins scheve mond. Die avond ging alles weer het oude gangetje.
‘Héhé’, zei meneer Dall na afloop, ‘ik ben blij dat we weer zover zijn. Maar je hebt me goed geholpen, dat wel. Je hebt je er heel aardig doorgeslagen’. Hij trachtte vaderlijk naar Alec te kijken. Hij kuchte, hij wist niet goed hoe hij ermee voor de dag moest komen; hij had met een dikke shawl om zijn keel en met een deken om twee dagen lang op een zeer voordelig plan zitten broeden: ze zouden het sàmen doen, Alec en hij, kampen bezoeken, die dicht bij elkaar lagen, een dubbel stel apparaten meenemen, een paar jonge knullen aannemen, die graag eens een goedkope vacantie willen meemaken - eigenlijk had je hat zo te pakken met die apparaten - en dan konden ze het nòg wel af met één stationcar, desnoods met een aanhangwagentje. En dat zou betekenen: dubbel geld. ‘Kijk’, zei hij, ‘ik heb gedacht, dat het voor jou toch ook wel aardig zou zijn om dit vak te leren, grondig te leren, ik kan je nog héél wat bijbrengen. Zie je, dan heb je een beroep, iets waarop je kunt bouwen, en nu heb ik het volgende bedacht...’, hij tikte Alec sportief met een uitgestoken wijsvinger tegen zijn borstbeen en ontvouwde zijn plan, maar over het dubbele geld zweeg hij. Hij keek Alec doordringend aan, zijn best doende om te verbergen, dat hij hem niet serieus nam en dat hij zakelijk vèr boven hem stond. Alec dacht: zijn mond staat nu nog schever dan anders. Toen zei Eric T. Dall: ‘Ik denk wel, dat ik je dan tweemaal zoveel zou kunnen laten verdienen’.
‘Potverdrie’, zei Alec. Maar hij dacht: altijd hetzelfde, ze denken dat ik een sukkel ben, omdat ik me niet druk maak over hun soort zaken. ‘Maar kan dat er wel af?’, vroeg hij vaag, ‘kan de Unesco dat wel betalen?’
‘O, dat regel ik wel’, zei meneer Dall.
‘Volstrekt niet, volstrekt niet’, zei Alec. ‘Weet je wàt? Dat neem ik zelf wel even met ze op, hè? Ik wil natuurlijk niet, dat u eraan te kort komt. Tweemaal zoveel, stel je voor!’ En toen ineens, tegenstrijdig en verwarrend: ‘Ik ben wel
| |
| |
goed, maar niet gek’, en daarbij keek hij half vriendelijk, half spottend in de ogen van meneer Dall, die zijn sluwheid niet meer verbergen kon en met een rood wordend hoofd achterbleef. ‘Enfin’, zei meneer Dall, ‘enfin’ en hij stelde nu definitief in zichzelf vast, dat de persoon van Alexander J. Weatherwood hem tòch niet beviel. En hij zette er een streep onder door te mompelen: ‘Inderdaad, 't is ook maar véél beter van niet!’ En tot slot: ‘Een slappe man zonder een greintje vlijt!’ |
|