| |
| |
| |
De weg naar huis
1
HET was nog vroeg in de morgen, toen Han Meulenberg wakker werd. Enige minuten bleef hij nasuizelen, zijn handen onder zijn achterhoofd gevouwen. Zijn blikken gleden dromerig langs de zoldering, tot hij zich op zijn linkerzijde draaide om naar het raam te kunnen kijken. Het daglicht viel in brede bundels in de kamer. Meteen was er een grimlach, die zijn mond vertrok. Hij stond op en kleedde zich aan. Ondertussen dacht hij na over de pijnlijke omstandigheden waarin hij zich bevond en hoe langer zijn gedachten bij dat onderwerp verwijlden, hoe somberder zij werden. Toen hij zich schoor, sneed hij in zijn bovenlip en vloekte. Hij deed het uit verveeldheid en onrust, omdat er zoveel in zijn leven was dat hem kwelde en waarvan hij zich niet los kon maken.
Beneden wachtten zijn ontbijt en zijn hospita. Haar ongeduldige blik was op het kleine uurwerk op de schouw gericht. Daarom zuchtte zij van verlichting, toen zij hem eindelijk de trappen hoorde afdalen.
- Je bent te laat, zei ze, bijna moederlijk.
- Te laat? Dat kan niet meer, want ik heb gedaan op de fabriek. Ik ben ontslagen.
- Ontslagen?
Er klonk teleurstelling en onzekerheid in haar stem, terwijl zij haar vlezig en verlept gezicht naar hem toe wendde. Ontslagen? Het trof haar onverwacht en diep, dieper dan zij wilde doen blijken. Zij vermoedde ineens dat hij de huur van zijn kamer zou opzeggen. Zij dacht aan de twaalfhonderd frank in de maand, die zij minder zou ontvangen. Maar die vrees, voortkomende uit berekende zakelijkheid, verdween voor een gevoel van angst. Het kloppen van haar hart vertraagde toen zij zich verwerkelijkte wat er met haar zou gebeuren, als zij zonder zijn jeugd en zijn gloed, het huis voor zich alleen zou hebben.
| |
| |
- Hoe is het mogelijk? vroeg zij in het ijle voor zich uit, niet zo zeer aan Meulenberg als aan de macht die over leven en lot regeert.
- Ja, hoe is het mogelijk! Ik heb mijn mond niet kunnen houden. Iedere dag kregen wij, de anderen net zo goed als ik, een standje van de werkleider. Soms met en dikwijls zonder reden. De een kan daar tegen, de ander niet. Gisteren was er weer iets verkeerd gelopen en ik kreeg de schuld. De bullebak verweet mij, terwijl de andere arbeiders erbij waren. Blijkbaar hadden zij er leedvermaak in. Waarom zou Meulenberg niet eens zijn beurt mogen krijgen? bedoelden zij. Ik kon mij niet beheersen en zei dat hij kon stikken. ‘Wat?’ stoof hij op. - ‘Ze moesten u reeds lang opgehangen hebben!’ Opgewonden als ik was, voegde ik er nog een reeks scheldwoorden aan toe. - ‘Buiten!’ snauwde hij. ‘Je bent ontslagen, lomperik!’ - ‘Niet onmiddellijk! Ik heb het recht nog veertien dagen te blijven en dan zal ik wel vanzelf vertrekken.’ - ‘Vanzelf! Dat zullen wij zien!’ schreeuwde hij, rood van kwaadheid. Vijf minuten later bracht een kantoorrat mij mijn loon tot het einde van de maand. ‘Heeft de werkleider niet gezegd dat ik naar huis mocht gaan?’ Hij begreep niet dat ik maar wilde spotten en antwoordde dat ik terstond het werk moest verlaten. - ‘Je zult het niet een tweede keer moeten herhalen,’ zei ik. ‘Je kunt me allemaal gestolen worden, met zovelen als je bent!’ Meteen ben ik weggegaan; anders zouden wij ten volle ruzie gekregen hebben.
- Han, berispte zij hem zachtjes, je bent wederom te haastig geweest. Hoe dikwijls heb ik er met de schoonste woorden van de wereld niet op aangedrongen...
- Zwijg maar, Julia.
Hij at verder zonder haar een blik te gunnen.
Zij kreeg tranen in haar ogen en wilde hem doen begrijpen dat zij ongelukkig was.
- Waarom ben je nu kwaad?
| |
| |
Ineens alsof zij hem beledigd had, beet hij haar toe dat hij van haar lieftalligheden niet gediend was.
- Je verveelt me reeds lang met je geflikflooi.
- Maar jongen...
Haar jammerende toon maakte het nog erger.
- Ik ben je jongen niet! Je beeldt je toch niet in dat ik iets om je geef? Ik zat nog liever in de gevangenis.
Hij meende het niet zo erg als het klonk.
Zij deed alsof zij weende.
Hij at en zweeg.
- Ik verlangde niet anders dan een moeder voor je te zijn, bekende zij moeilijk, tussen twee snikken door.
- Iets helemaal anders dan een moeder! Dat is de waarheid.
Zij huilde nog heftiger. Het scheen geen indruk op hem te maken.
Vijf minuten gingen voorbij en intussen was zij in zo ver tot rust of berusting gekomen, dat zij de toestand weer zakelijk onder het oog kon zien.
- Wat zul je nu doen? vroeg zij, niet opdringerig meer, alleen gelaten.
- Elders werk zoeken.
- Het is een moeilijke tijd.
- Ik zal wel iets vinden.
- Zou je niet naar huis terugkeren?
Hoewel hij verstoord zijn hoofd ophief, sprak zij onverstoorbaar verder.
- Hoe lang is het nu geleden dat je je moeder niet meer gezien hebt? Vijf jaar? Het wordt tijd dat je ook eens aan haar denkt.
Hij stond op het punt haar kort en bondig aan het verstand te brengen dat zij zich om hem niet hoefde te bekommeren, toen hij getroffen werd door de blik van een geslagen dier waarmede zij zijn ogen zocht.
- Wat zou ik naar huis gaan doen? vroeg hij, vrien- | |
| |
delijker dan daareven. Boer worden, in de modder ploeteren, mij krom werken en armoede lijden? Slaven, trouwen, kinderen kopen en kapotgaan? Ginds is er niemand meer die nog aan mij denkt. Ze hebben mij al lang vergeten.
Terwijl hij sprak, begon een vreemde beklemming op zijn borst te drukken. Onwillekeurig dreven zijn herinneringen hem terug naar het verleden. Hij zag de boerderij van zijn ouders, de linden bij de hoevepoort, vader die met een emmer aan zijn hand uit de koeienstal kwam. Ginds was er zekerheid en vrede geweest, iets wat misschien geluk mocht heten.
Julia onderbrak zijn gemijmer.
- Waarom ben je van huis weggelopen?
- Gaat het je aan?
- Neen, gaf zij deemoedig toe.
- Ik kon het er niet meer uithouden. Ik wilde méér van de wereld zien dan het kleine nest waar ik geboren ben.
Zij zwegen opnieuw. Hij zette zijn koffiekopje ruw op het tafelblad. Daarop stond hij op en wilde zich verwijderen.
- Han, vroeg zij, waar ga je naartoe?
Zonder te antwoorden liep hij naar de deur.
| |
2
De straten lagen zo eenzaam, dat zij bijna verlaten waren. Het was te vroeg voor de wandelaars die niets te verrichten hadden, te laat voor de arbeiders en bedienden op weg naar hun werk. Onrustig liep Meulenberg met snelle passen verder, voortgedreven door innerlijke drift. Aan de slome werklozen wilde hij bewijzen dat er altijd iets te doen is voor iemand die van aanpakken weet.
Op het einde van de straat liep hij het binnenplein van een conservenfabriek op. Hij begaf zich bij de directeur en vroeg of er voor hem geen werkgelegenheid was.
| |
| |
- Niemand nodig! luidde het antwoord, koud als ijs.
Han aarzelde vooraleer zich terug te trekken. Een plotseling opwellende bitterheid kittelde hem. Er lag een scheldwoord op zijn lippen. Maar het volgende ogenblik zag hij in dat het beter was er het zwijgen aan toe te doen.
Hij zou elders zijn kans wagen.
Die ochtend bezocht hij nog verschillende andere fabrieken. Nergens was er werk.
- Wij hebben tienmaal te veel aanvragen, zei hem een vriendelijke klerk.
- Ik weet het. En toch geloof ik dat er iets te vinden is voor iemand die wil werken.
- Je bent de enige niet om dat te menen.
De meelevende toon waarop dit gezegd werd, bracht Han in een mildere stemming. Hij voelde zich week worden en draalde, wachtend op nog een woord dat hem een troost kon zijn.
Weer keek de klerk hem aan en boven zijn brilglazen glurend zei hij:
- Het is nutteloos verder te zoeken. Hou ermee op. Als je niets hebt om van te leven, zul je naar andere bestaansmiddelen uit moeten zien.
Han spitste zijn oren en vroeg met zijn blik naar een duidelijker verklaring.
- Je bent een knappe jongen. Ik bedoel een jongen met een aantrekkelijk voorkomen. Voor dezulken is er nog iets te verdienen, als ze zich 's avonds naar bepaalde koffiehuizen willen begeven. In de buurt van het station, bedoel ik. Daar komen altijd bezoekers, meestal vreemdelingen, die van knappe jongens houden.
Meulenberg voelde dat hij rood werd.
- Meen je dat ik zo iemand ben? schoot hij uit.
- Ik ga daar niet dieper op in. Maar wat moet een mens al niet doen om geen honger te hoeven lijden!
- Liever bedelen!
- Niet schreeuwen, vriendje. Ik heb reeds te veel
| |
| |
tijd verloren. Maar iets moet ik je nog op het hart drukken. Mensen die niet rijk zijn, mogen zich niet ingebeeld tonen. Zij hebben niet zoveel kansen, dat zij er mogen wegwerpen. Er komt nog wel een dag, dat je je mijn raadgevingen zult herinneren. Goedemorgen.
Ja, goedemorgen.
Hij had het mannetje op zijn gezicht kunnen slaan. Natuurlijk deed hij niet anders dan braaf het kantoor en de fabriek verlaten.
Er was meer beweging op straat. Bezige mensen, mensen met een doel, liepen in alle richtingen. Langzaam slenterde hij verder. Toen hij aan de brug over de rivier was gekomen, leunde hij over de borstwering om naar een sleep voorbijvarende schepen te kijken.
Dat had hij vroeger nooit gedaan. Lanterfanten. Toegeven aan zijn onzekerheid. Tijd doden, omdat er niets te verrichten viel.
Het duurde even voor hij moed genoeg had om nog een poging te wagen. Hij wilde voor de middag nog een bezoek aan een papierfabriek brengen, die aan de rand van de stad was gelegen. Toevallig had hij een paar dagen geleden vernomen dat zij een autovoerder nodig hadden. Misschien was dat een kolfje naar zijn hand.
Toen hij aan de toegangspoort kwam, durfde hij eerst niet binnen te gaan.
Hij bleef staan onder de bomen, aan de andere zijde van de straat. De lijsterbessen blonken, geel en oranje, als trossen gekleurde parels, in de nazomerzon. Ernaar kijkend, dacht hij aan de bessen die hij als kind geplukt had in het bos, dat achter de boerderij van zijn ouders was gelegen. Met de bessen en het bos, kwamen ook andere beelden in zijn herinnering op. Lange tijd hadden zij hem met rust gelaten en nu waren zij daar ineens.
Een hulpeloze glimlach vertrok zijn smalle lippen. Geen beter middel dan iets te doen om aan de greep van het verleden te ontkomen. Hij liep de straat over,
| |
| |
op de ingang van de papierfabriek toe.
- Kun je een auto besturen? vroegen zij hem.
Hij toonde het rijbewijs dat hij het vorig jaar, na het volgen van een reeks avondlessen had gekregen.
De directeur sloeg er een blik op en wendde zich tot zijn secretaresse.
- Neem zijn naam en adres eens op.
Tot Meulenberg zei hij:
- Wij zullen je waarschuwen, als we iets voor je hebben. Word ondertussen niet ongeduldig.
Hij luisterde onderdanig. Deze morgen nog zou deze houding hem een uiting van lafheid toegeschenen hebben. Nu kwam hij niet tegen zichzelf in verzet, toen hij voor zichzelf begon te pleiten:
- Ik ben werkloos, mijnheer.
- Natuurlijk. Tienduizenden zijn het. Je moet er de veerkracht in houden.
- Dank u, mijnheer.
Hij liep weer op het asfalt onder de bomen. Tussen de bomen en de rivier, waarop de zonneschijn glimmerde. Doelloos nu. Per slot van rekening zou hij weer naar zijn kosthuis moeten gaan.
| |
3
's Avonds ontmoette hij Elza, die zijn meisje was. Zij wachtten steeds op elkander onder dezelfde struiken van een klein plantsoen, dat meestal verlaten in de schemering lag. Er liepen een paar honden rond en in de schaduw van het houtgewas stonden andere verliefden. Maar iedereen was bezig met zijn eigen aangelegenheden. Met zijn eigen geluk.
Alleen Elza mokte.
Op een andere maal zou het hem niets kunnen maken. Hij zou zeggen dat hij haar aan haar humeur overliet en fluitend van haar weggaan.
In een wereld vol vrouwen zou je gek moeten zijn om het anders te doen. Maar dit keer was hij zo moe. Zo zonder uitzicht, als een kind dat voor een ruit staat
| |
| |
die aan de andere kant aangeslagen is. Hij zou zichzelf een klap om zijn oren willen geven en hij wist niet of die klap wel in staat zou zijn hem uit zijn moedeloosheid te doen opbruisen.
- Wat een lammeling ben ik toch, dacht hij.
Toen hij sprak en zijn eigen stem hoorde, was hij verrast door de klank. Het leek het schorre gefluister van iemand die te weinig lucht in zijn longen heeft.
- Ik heb geen werk kunnen vinden.
- Je had er beter aan gedaan je werk te behouden, merkte zij honend op. Vroeger heb je altijd met de werklozen de spot gedreven. Het was hun schuld dat zij geen bezigheid hadden. Je waande je ver boven hen verheven. Nu ben je niet beter dan zij.
- Als ik je niet langer beval, hoef je dat niet langer te verzwijgen. Eigenlijk ben ik er niet zo zeker van dat je ooit van mij gehouden hebt om mezelf. Was het niet omdat ik goed verdiende? Omdat ik je een verzekerde toekomst kon bezorgen?
- Waarom ben je ineens zo driftig?
- Kon ik maar kwaad worden en je ranselen tot je erbij valt!
Zij lachte, een beetje uitdagend, en meteen schoof zij op de bank verder van hem af.
Kon hij nu maar woedend worden en haar toeschreeuwen dat tussen hen alles uit was.
- Wat kan het mij maken dat je met een andere jongen loopt! Loop er met honderd tegelijk als je daarop gebrand bent.
Hij kon evenwel niet kwaad worden. Want hij had angst voor het verdriet dat hem zou kwellen als hij Elza verloren had. Hij hield van haar. Honderdmaal had hij zich voorgenomen met haar af te breken; honderdmaal had hij verlangd dat zij het zou doen en noch het een noch het ander was in vervulling gegaan. Het was niet zijn wilskracht, het was zijn gevoel dat over hem had geheerst. Hij hield van haar. Nu mocht hij zich brutaal en overmoedig aanstellen; in de kern
| |
| |
van zijn wezen bleef hij altijd het kind dat hij eens was. Een jongetje dat als geen ander naar geluk verlangde. Zelfs nu verlangde hij naar de liefkozing van haar handen, de vochtige vertedering van haar mond.
Zij wist het, daar zij een vrouw was en aanvoelde wat in hem omging.
- Zou je liever vrij zijn? wierp zij op.
Vrij zijn? Zo zijn de vrouwen nu eenmaal, dacht hij bedroefd. Zij stelt die vraag omdat ik geen loon meer verdien en haar geen geschenken meer zal kunnen geven.
Zij trok de ring die zij van hem gekregen had van haar vinger.
- Je mag hem terughebben, zei ze. Als er bij geval nog iets anders is waarop je meent recht te hebben, kun je het ook krijgen.
Hij stond op om haar vlak in haar gezicht te kunnen kijken.
- Wat praat je nu toch? vroeg hij. Geloof mij vast dat ik werk zal vinden.
Zij zweeg.
- Of houd je van mij niet meer?
Bijna onmerkbaar haalde zij haar schouders op.
- Hoe kunnen mannen zo flauw zijn!
Hij deed alsof haar koudheid hem niet griefde en nam haar rechterhand in de zijne.
- Wees nu eens vriendelijk, Elza. Zoals je altijd geweest bent. Wat moet ik aanvangen als ik jou niet meer heb? Jij moet mij troost en sterkte geven.
Onverschillig gedoogde zij de aanraking van zijn handen. Hij trok haar op van de bank en drukte haar tegen zich aan.
- Ik kan je niet missen.
Zij liet hem praten. Alsof zij hem als een kind beschouwde, dat niet volledig toerekenbaar was en toch niet mocht verstoten worden. Het was een kille kus waarmede zij die avond van hem afscheid nam. Een kus zo maar, als een onverschillige, tienduizendmaal herhaalde handdruk.
| |
| |
Hij liep alleen naar zijn kosthuis terug. Julia ontving hem met moederlijke bezorgdheid.
- Je hebt het zeker koud gekregen?
Volgzaam ging hij bij de kachel zitten. Zijn grimmigheid van 's ochtends had voor zwaarmoedigheid plaats gemaakt.
- Ben je bij je meisje geweest? vroeg zij onbescheiden.
Haar vraag deed hem niet opstuiven. Hij knikte bevestigend.
- Is er iets verkeerd gelopen?
- Waarom?
- Je ziet er zo triestig uit. Of heb je soms hoofdpijn?
- Neen, zei hij.
De stilte nestelde zich tussen hen, tot Julia na een paar minuten opnieuw begon te spreken.
- Als je geen werk kunt vinden, hindert het niet dat je hier blijft. Integendeel. Ik zal je maar laten gaan, als je beslist bent naar huis terug te keren.
Nu was zij toch te ver gegaan.
- Ik ben geen bedelaar, antwoordde hij bits. Liever omkomen van gebrek dan zo maar iets van je te aanvaarden.
Zij liet zijn uitval over zich heengaan. Zij glimlachte, in de waan dat zij er lief uitzag. Zij had een bijzondere inspanning gedaan om haar opschik te verzorgen. Hij scheen het niet eens te merken, want het beeld van Elza stond tussen haar en zijn blik.
- Ik zal je een borrel inschenken, besloot zij. Niets zo goed om je wat op te monteren.
Zij nam een fles jenever uit de kast en schonk in. Hij dronk de borrel in één keer uit en toen zij hem weer vulde, ledigde hij hem opnieuw in één teug.
Langzaam nader gekomen, stond zij nu achter zijn stoel. Ineens krieuwelde haar adem in zijn nek. Dat was te veel. Als hij liet gebeuren, was het mogelijk dat zij haar handen om zijn hals strikte, zijn hoofd achterover boog en een zoen op zijn aangezicht drukte.
| |
| |
Griezelend weerde hij haar af.
- Achteruit!
- Wat bezielt je toch?
Hij liep weg uit de kamer. Zij hoorde zijn stappen op de trap. Met gebogen hoofd luisterde zij, tot het helemaal stil geworden was en toen verschenen twee tranen in de hoeken van haar ogen. Zij kon geen weerstand bieden aan haar verlangen te zien hoe die tranen haar stonden. Zij keek in de spiegel en daarna ging zij zitten op de stoel waarop Han gezeten had. Nu vloeiden de tranen, eerlijke, waarachtige tranen, langs haar gezicht.
| |
4
Nadat hij de stad in alle richtingen doorkruist had, vond Han eindelijk werk bij een kolenhandelaar. Dat was zo gebeurd. Toen hij langs de kaden van de binnenhaven slenterde, werd hij getroffen door het gevloek van een vervaarlijk uitziende bullebak, die boven op een wagen stond te schreeuwen. Hij naderde om te vernemen wat er aan de hand was. Toen bleek dat de man met de zware stem uitvoer tegen een ploeg werklieden, die hij er de schuld van gaf dat een schip niet tegen de voorgeschreven tijd gelost zou zijn.
Misschien was dit een kans. Meulenberg verstoutte zich de vertoornde brulaap aan te klampen.
- Kan ik niet helpen? vroeg hij.
- Jij? Je ziet er veel te mooi uit voor dit werk! Hij begon zo luid te lachen als hij daareven had gevloekt.
- Ja, ik! bevestigde Han, die zich beledigd voelde. Ik durf het opnemen tegen wie dan ook.
De handelaar kneep zijn oogleden op een spleetje dicht en beloerde meesmuilend zijn tegenspreker.
- Zou je werkelijk kolen kunnen dragen?
- Dat kan ik.
| |
| |
- Met zulk een verleidelijk gezicht en zulke papieren handjes?
- Als ik ja zeg, is het ja.
- Begin dan maar.
Veertien dagen geleden zou hij, ook onder bedreiging, geweigerd hebben zijn handen aan steenkolen zwart te maken. Nu was hij gelukkig omdat hem toegelaten werd als kolensjouwer enig geld te verdienen.
Toen hij met een eerste zak op zijn rug over de loopplank liep, kreeg hij niet het juiste ritme van de beweging te pakken en viel hij bijna in het water.
Onmiddellijk hernam de handelaar zijn gescheld.
- Heb ik het niet voorspeld? Ik heb mij nogeens laten beetnemen. Als je zulk een goed hart hebt als ik, word je voortdurend bedrogen.
De andere arbeiders lachten en zeiden:
- Als je niet naar hem luistert, vind je hem een geschikte vent.
Han beet op zijn tanden en overwon zijn ergernis. Hij werkte en zweette. Het kolenstof plakte op zijn gehele lichaam. Hij voelde de verontreiniging als een schending aan. Maar hij zweeg, vastbesloten geen klacht over zijn lippen te laten komen.
De werklieden hielden hem spottend in het oog, verwachtend dat hij het nooit tot de middag vol zou houden. Hij las in hun blik wat zij dachten, maar hoe pijnlijk zijn lendenen ook werden en zijn rug, die één grote schaafwonde leek, hij wilde hun toch niet het leedvermaak gunnen dat zijn ineenstorting hun zou hebben bezorgd.
De middagpauze bracht een welkome verademing.
- Wat is er met jou gebeurd? vroeg Julia verschrikt, met haar handen in haar heupen, toen zij hem als een neger zag opdagen.
- Een stortbad, zei hij, verdere uitleg tot later uitstellend.
Hij had geen honger. Alleen omdat zij aandrong, kwam hij er eindelijk toe wat te eten.
In de namiddag voelde hij zich beter tegen de in- | |
| |
spanning bestand. Zijn lichaam scheen er zich bij aan te passen. Zijn medearbeiders begrepen dat hij het uit zou houden en het minachtende wantrouwen waarmede zij hem eerst bejegend hadden verdween, om voor een beginnende kameraadschap plaats te maken. 's Avonds na het werk nodigden zij hem zelfs uit om met hen een kroegje te bezoeken. Maar hij ging er niet op in.
- Ik hou niet van drank, zei hij.
- Heb je soms een afspraak?
- Waarom niet?
Hij deed alsof hij hun dubbelzinnige scherts niet begreep.
Op de bank onder de struiken, zat Elza reeds op hem te wachten. Zij leek vol voorkomende liefde. Zij zoende hem en drong tegen hem aan. Zo vergat hij zijn vermoeidheid en de kommer om een leven dat weinig gunstige vooruitzichten bood.
- Elza...
Ook zij fluisterde teder zijn naam.
En in die klanken lag zijn gehele geluk.
| |
5
De woensdag van de volgende week, sloeg hij tijdens de schafttijd een praatje met de schipper van ‘De goede Herder’. Toevallig kwam hierbij te pas, dat hij een auto kon besturen en ook enig begrip van motoren had.
- Jammer, zei de man, dat Veerdegem het niet weet. Hij zoekt een chauffeur.
Het bleek dat die Veerdegem aan het hoofd stond van een vervoeronderneming. Hij wenste iemand te huren die met een tractor kon rijden, om op de binnenwateren sleepwerk te verrichten.
- Een pretje is het niet, want een vaste werktijd is eenvoudig onmogelijk. Nooit ben je twee dagen op dezelfde plaats. Dikwijls is het guur en koud langs de waterkant en je bent helemaal aan jezelf overgelaten.
| |
| |
- Waar zou ik Veerdegem kunnen ontmoeten?
- Ben je dat kolengesjouw zo beu?
- Ja, zei hij.
- Je zou hem kunnen opbellen.
Veerdegem kwam zelf naar de kade en sloot met Meulenberg een akkoord.
- Zodra je hier wegkunt, mag je bij mij beginnen. Han sprak erover met de kolenhandelaar, die meteen begon uit te varen.
- Ondankbare lammeling! Driedubbele ezel! Vrouwengek met een poppengezicht! Had je het bij mij niet naar wens misschien?
- Ik wil niet klagen. Maar dat andere zal beter zijn.
- Larie, kerel. Je spiegelt jezelf maar iets voor. Nieuwe mesjes snijden goed. Tot zij afgestompt zijn. Dan zal het je spijten. Beproef het maar eens. Het zal mij plezier doen als je van de klaver naar de biezen gelopen bent.
- Ik zou het doen, ook zonder je raad!
- Wij zullen dan maar afscheid nemen. Ik weet eigenlijk niet waarom ik van eerstaf een zwak voor je gehad heb. Kom mede; ik bied je een glas aan in ‘De drie Ankers’.
Er waren drie diensters in dat kroegje. Zij omringden Meulenberg alsof zij hem met de draden van hun lieftalligheid wilden inspinnen.
- Uit de weg, gebroed! schreeuwde de kolenhandelaar. Mispakt jullie aan dat bekoorlijke jongetje niet!
Daarop wendde hij zich tot Han, alsof hij een gesprek dat even onderbroken werd wilde voortzetten:
- Maak je geen begoochelingen, dwaaskop. Hoe oud ben je nu? Drieëntwintig? Net, wat ik vermoedde. Welnu, over tien jaar is het gedaan met je knap gezicht, gedaan met je jeugd en aantrekkingskracht. Dan word je log en lelijk als ik. Eigenlijk moesten de mensen allemaal vóór hun dertigste jaar sterven. Prosit!
| |
| |
- Prosit, mijnheer!
- Geloof je in God? Ik geloof in God. Dat maakt het leven veel erger dan het is. Kolenstof en zweet kun je afwassen; als je moe bent kun je gaan liggen en slapen; maar God laat zich niet afwassen en als je Hem moe bent, gaat Hij niet weg. Ik heb er niets tegen dat je mijn werk verlaat. Ik wens je zelfs het beste en mocht het nogeens gebeuren dat je overal elders te veel bent, dan kun je bij mij terugkeren. Als kolenlosser, wel te verstaan. Drink uit, mijn vriendje. Ook ik ben jong geweest en ik kan mij voorstellen hoe verschrikkelijk het voor je zal zijn oud te worden.
Zijn gepraat ontaardde in het gewauwel van een dronkaard. Toen Han zich van hem kon losmaken, voelde hij zich als bevrijd. Eens te meer in zijn leven had hij een wereld achter zich gelaten. Mogelijk was het leven niet anders dan werelden doorschrijden, ergens zijn waar men nog niet geweest was en niet terugkunnen naar het thuis waar men zich aangepast had.
Acht dagen later stond hij in een heel ander bestaan. Het werd een zwerven en trekken, waaraan hij zich niet zo gemakkelijk zou wennen als hij het had gehoopt. Hij reed met zijn tractor langs rivieren en vaarten, die hij vroeger alleen van de kaart had gekend, een tros binnenschepen achter hem aan. Het werk vroeg weinig lichamelijke inspanning, wel veel oplettendheid en geduld. Van de vroege morgen, zodra het klaar was geworden, tot de late avond, zat hij in de stuurstoel, zijn blik op het jaagpad en de verscheidenheid van een altijd wisselend landschap gericht. Toen de duisternis begon in te vallen, werd bij een sluis of een onbekend dorp stil gehouden. Han sliep iedere nacht in een ander bed. Waar hij met zijn vloot ter bestemming gekomen was, lag reeds een andere te wachten.
Het was hard geweest om Elza achter te laten. Zolang hij in de stad werkte, hadden zij elkaar ten
| |
| |
minste tweemaal in de week ontmoet. Nu kon het veertien dagen en misschien een maand duren, voor zij elkander terug zouden zien. Het was zo moeilijk het vooraf te regelen, daar er altijd iets kon gebeuren dat zijn schikkingen in de war stuurde.
Na drie weken was hij voor de eerste keer terug in de stad. Julia vond dat hij er nog kraniger uitzag. De lucht van water en teer had hem blijkbaar goed gedaan. Zij durfde niet zeggen dat zij naar hem verlangd had, toen zij in zijn ogen zijn innerlijke terughoudendheid zag.
Hij zocht Elza op en zij aten in een duur restaurant. Hij had het gewild, zo maar, wetend dat het haar een genoegen zou doen. In de vreugde van hun wederzien, zou hij alles gegeven hebben waarnaar zij mocht verlangen. Want het beeld dat hij zich uit heimwee en wensdromen van haar gevormd had, was veel mooier dan de werkelijkheid.
Zij wenste zich niet anders voor te stellen dan zij was.
- Als je liever door het land trekt dan in de stad te blijven, merkte zij op, zul je daarvoor wel je redenen hebben.
- Welke redenen?
- Ik denk dat je mij gemakkelijk kunt vergeten als je de gelegenheid hebt zoveel meisjes te ontmoeten.
- Waarom veronderstel je dat?
- Omdat je er aanleiding toe geeft.
- Nu het nog niet te laat is, zei een innerlijke stem in hem, zou je met haar moeten spreken. Zou je haar alles moeten zeggen, ook dat je haar niet missen kunt. Het misverstand dat tussen jullie groeit moet verdwijnen of anders zal het jullie steeds verder van elkander verwijderen.
Hij slaagde er niet in een woord over zijn lippen te krijgen. Het was alsof hij voor een deur stond, die opzettelijk gesloten werd. Zij die binnen waren, moesten ze opendoen. Hij kon kloppen en om toegang
| |
| |
vragen, maar dan vernederde hij zich. Er kwamen dagen dat hij zich niet vernederen kon.
Zij gingen uit elkander zonder twist of misbaar, maar zo vanzelfsprekend als de dag en de nacht.
De volgende avond was hij te Doornik, met een sleep diepliggende kolenschepen op weg naar het noorden. Hij verbeuzelde zijn tijd in een koffiehuis bij de haven, waar hij aan het venster zat, uitkijkend over een pleintje waarop niets gebeurde. Het werd donker. Op straat gingen de lichten aan.
De dochter van de kastelein kwam hem gezelschap houden. Zij was misschien twintig jaar, maar zo fris en tenger, dat zij twee jaar jonger leek.
- Ik geloof dat je je verveelt, zei ze in het Frans.
Hij haalde zijn schouders op en antwoordde dat hij haar niet verstond.
Zij herhaalde haar vraag in gebroken Nederlands.
- Heb je verdriet?
Even keek hij haar aan. De glimlach die meteen zijn gezicht verhelderde kon als een bevestigend en evengoed als een ontkennend antwoord begrepen worden.
Zij liet zich van de wijs niet brengen en betuigde haar deelneming.
- Pauvre toi.
Hij dronk zijn glas uit en wilde weggaan, maar haar aanwezigheid hield hem gebonden.
- Waarom ben je niet gelukkig? vroeg zij.
- Kan ik je dat duidelijk maken? Ik heb geen vertrouwen meer in het leven, ma chère enfant. Natuurlijk vat je niet wat ik bedoel en het heeft ook geen belang. Honderden dingen hebben geen belang en toch gaan wij eraan kapot.
Er lagen glanzen in zijn blond haar die in de schemering oplichtten als de delen van een waterspiegel waar licht op valt.
- Moet je morgen vertrekken?
- Natuurlijk.
- Het doet me iets.
| |
| |
Nu zagen zij elkander pal in de ogen. Toen zij de betekenis van hun blik beseften, keken zij langs elkander heen. Zijn knokels trommelden zachtjes op het tafelblad. Ook hij had met haar te doen.
- Je t' aime un peu, fluisterde zij voor zich uit, zo maar alsof het een spelletje gold. Een meisje met haar pop. Een meisje met haar droom.
- Dat wil ik niet horen! wees hij haar terecht. Ik hou van niemand meer.
In zijn aandoening bracht hij zijn ledig glas naar zijn lippen, zette het weer neer en haalde verontschuldigend de schouders op. Hij wilde niet dat er met hem nog over liefde gesproken werd.
- Ik heb een meisje, zei hij.
- Zij houdt niet van je. Ik lees het op je gezicht.
- Ik houd van haar.
- Houd je ook niet een heel klein beetje van mij?
- Van jou?
Even raakte zijn hand de hare aan.
- Van jou houd ik op een andere manier.
Toen hij de volgende morgen op zijn tractor zat en achterom kijkend zachtjes aanzette om de kabels niet te doen afknappen, zag hij het meisje op de kade staan. Hij hield zich alsof hij haar niet herkende. Maar haar blik was zo duidelijk op hem gericht, dat er nopens de oorzaak van haar aanwezigheid geen twijfel mogelijk was. Zij wuifde hem toe en hij groette even met een tik aan zijn muts. Toen de schepen in beweging gekomen waren en hij nogeens een blik naar achteren sloeg, was zij achter een stapel zakken en kisten verdwenen. De rook die langs de uitlaatbuis van zijn tractor ontsnapte, bleef als een nevelsliert boven het jaagpad hangen.
| |
6
Zo werd het herfst. In de eerste week van oktober lag de kleine vloot, die Han gesleept had, drie dagen te Kortrijk. Hij had de opdracht gekregen te wachten
| |
| |
tot de schepen gelost en weer geladen waren, vooraleer te vertrekken. Dat betekende dat er minder werkgelegenheid was.
Hij verveelde zich, terwijl hij werkeloos langs de straten slenterde.
Ofschoon hij niet aan Elza wilde denken, was zij toch voortdurend in zijn herinnering aanwezig. Hij trachtte zich volledig van zijn verleden af te keren. Maar in zijn verbeelding zag hij op ieder onbewaakt ogenblik de boerderij van zijn ouders. Hij zat in de keuken bij het open haardvuur en de weemoedige blik van zijn moeder rustte op hem. Ach, een thuis te hebben, waar je aarden kunt, het was misschien een onvervangbaar geluk.
Wat had hij per slot van rekening aan de mensen, die hij in de laatste jaren had leren kennen?
- Elza, zei hij, waar ben je nu?
Waar was zijn moeder nu? Verlangde zij niet naar hem, zoals hij naar zijn meisje verlangde? Die gedachte gaf hem een schok. Totnogtoe had hij te weinig aan zijn moeder gedacht.
Ineens zag hij tussen de voorbijgangers op straat een bekende gestalte. Het was het meisje uit Doornik. Mariëtte. Haar gezicht was als een hemel zonder wolken toen zij hem groette.
- Ik was er zeker van dat ik je zou gevonden hebben.
- Hoe kom je hier?
- Gisteren heb ik van een schipper vernomen dat je in deze stad opgehouden was. Ik moest je nogeens ontmoeten.
- Waarom? had hij haar kunnen vragen. Maar die vraag had geen zin, aangezien hij toch de beweegreden kende, die haar achter hem aan gezonden had.
Zij trachtte hem bij te houden met haar vinnige trippelpasjes. Zij durfde haar arm niet onder de zijne te steken en omdat hij vermoedde wat zij wenste deed hij het zelf.
- Ben je nu tevreden? Waar gaan we naartoe?
| |
| |
- Ik heb geld, zei ze. Wij gaan samen eten.
- Schaam je je niet over mij?
Hij droeg zijn werkkleren. Zij had een wijnrood mantelpak aan en een fleurig hoedje, dat haar schattig stond. De afstand die tussen hen scheen te liggen, kon alleen door de liefde overbrugd worden.
- Ik schaam mij niet. Laten wij eerst eten en daarna zou ik met je willen dansen.
- Daarvoor is het te vroeg op de dag, zei hij. We zullen geen enkele dancing openvinden.
Zij namen een lichte maaltijd en daarna stelde hij voor een wandeling buiten de stad te doen. Onderweg zouden zij licht de gelegenheid vinden om een kop koffie te drinken, als zij moe geworden waren. Zij trad zijn voorstel bij. Zij liepen langs de rivier, aan de laatste huizen van de stad voorbij, in de eenzaamheid van uitgestrekte weilanden, onder een ontzaglijke hemel.
Zij drukte zich tegen hem aan.
- Mariëtte, zei hij, haar van zich afhoudend, ik heb met je te doen.
- Waarom?
- Omdat ik niet kan aannemen dat je om mij geeft. Waarom doe je dat? Het kan toch niet anders dan narigheid opleveren.
- Omdat je anders dan anderen bent.
- Dat is maar een inbeelding, ma chérie. Een waanvoorstelling, die spoedig afgelopen is.
- Ik laat mij niet zo gemakkelijk bedriegen, verzekerde zij.
Hij was mooier, sterker, voornamer, dan alle jonge mannen die zij kende.
Zij hielden stil onder een wilg, waarvan de blaadjes die op de grond vielen als olijfgroene snipperlingen in de vorm van kleine tongetjes waren.
Zij borg haar hoofdje aan zijn borst. Zij rook de benzinelucht waarmede zijn kleren doordrenkt waren en voelde zijn hart kloppen tegen haar wang. Zijn ene hand omvatte haar lendenen, zijn andere streelde
| |
| |
het haar dat onder haar hoedje uitkwam.
- Mariëtte, zei hij, het is beter dat je niet aandringt. Ik ben eigenlijk niet vrij. Men bemint geen tweede maal. Men doet maar alsof en ik kan niet huichelen. Ik wil een vriend voor je zijn. Meer niet. Of anders komt het zo ver dat je naar mij spuwt.
Zij kreeg tranen in haar ogen.
- Je verdient dat er iemand van je houdt die je waard is. Ik kom daarvoor niet meer in aanmerking. Wees nu eens redelijk, Mariëtte. In een wereld vol mannen, kan het niet zeer moeilijk zijn iemand te ontmoeten van wie je kunt houden.
- Niemand is als jij.
- Ophouden! Niet verder spreken, zei hij, en hij legde, zoals een moeder het soms doet met een kind dat wil huilen, zijn hand op haar mond. Zijn hand sloot haar verdriet af. Niemand is waard dat er om hem één traan wordt geschreid. Hoe is het mogelijk zo diep om één mens te lijden, bij de zee van lijden die de wereld is? Is het geen lafheid lief te hebben en zich daardoor zodanig te laten verblinden dat men alleen met die liefde gelukkig kan zijn?
- Omhels mij nogeens.
Hij omhelsde haar en zij verklaarde dat zij hem nooit zou vergeten.
- Ook ik zal aan je blijven denken.
Terwijl hij fluisterend de woorden uitsprak, was er een stem in zijn binnenste die verzekerde dat hij zich een begoocheling maakte. Je zult ouder en anders worden. Nieuwe kameraden en meisjes zullen in je leven treden. De vroegere verdwijnen en hun beeld wordt door latere beelden overtekend. De gevoelens van de mensen zijn als de bladeren; zij maken alle seizoenen van het leven door, rijzen en vallen, worden weer groen en in het volgende najaar vergelen zij opnieuw om af te kunnen vallen.
Hij verzette zich tegen die wrange waarheid. Hij vocht om dit ogenblik tot een eeuwigheid te kunnen omtoveren.
| |
| |
- Vergeet dat je mij ontmoet hebt. Je kunt er evenmin als ik iets aan doen dat ik op zekere avond bij je binnengekomen ben. Als je altijd maar vooruit kijkt zul je weldra je innerlijk evenwicht teruggevonden hebben.
Hij leidde haar terug naar het station. Zolang zij buiten de stad waren, hielden zij elkanders hand vast, en hij voelde haar polsslag in de zijne, als de harteklop van een vogeltje.
Hij verliet het perron met een brakke smaak in zijn mond. Als hij zich niet beheerste zou hij dwaasheden doen. Hij was in staat luidop te vloeken. Het zou hem een bevrijding zijn geweest. Ik ben natuurlijk een lummel, Mariëtte, een overgevoelige lammeling. Liever vloeken dan huilen.
| |
7
De volgende dag, toen er nog altijd geen onderrichtingen van zijn werkgever gekomen waren, maakte hij van de omstandigheden gebruik om Julia te gaan bezoeken. De vijfenveertig kilometer die Kortrijk scheidden van de stad waar zij woonde, legde hij op een gehuurde fiets in minder dan twee uur af.
Zij was ál blijde verrassing toen zij hem zag.
- Wat ben ik gelukkig dat je daar bent!
Hij had honger.
- Heb je iets te eten?
Zij zette brood en kaas op tafel en hij verzadigde zich.
Zij keek hem peinzend aan, wachtend op een verklaring voor zijn onverwachte terugkeer.
- Ik kom afscheid nemen, zei hij ineens. Sedert gisterenavond staat mijn besluit vast. Ik ga naar huis.
Omdat zij niet onmiddellijk antwoordde, hernam hij, lichtjes geprikkeld:
- Ben je daar niet tevreden om? Je hebt het mij toch dikwijls aangeraden.
- Het zal mij spijten dat je weg bent.
| |
| |
- Dat zeggen ze allemaal, lachte hij. Later kom ik je weleens groeten. Ik zal toch van je erven?
- Jongen...
Zij was ontroerd.
- Nu kun je een kus van mij krijgen. Pourvu que tout est fini. Zo zei Mariëtte het. Kun je dat begrijpen?
- Over welke Mariëtte heb je het?
Meen je soms dat ze zo talrijk zijn dat ze niet kunnen geteld worden? Ik herinner het mij niet en ik weiger er nog over te praten. Over enige jaren ben ik oud en even lelijk als jij. Ik hoop dat ik er even gemakkelijk als jij in zal berusten.
's Avonds zocht hij Elza op en voer tegen haar uit.
- Wat er met mij gebeurt, laat je toch volmaakt onverschillig.
- Hoe kom je erbij?
- Je hebt in de laatste weken met mij gespeeld en nu zijn de rollen omgewisseld. Ik heb niets meer met je te maken. Veel te lang heb ik mij als een dwaaskop aangesteld.
Zij wilde niet laten blijken wat zij over zijn woorden dacht.
- Als ik mij niet opwind, dacht hij, zal ik de moed niet hebben om tot het einde te gaan. Elza, het is al een gehele tijd dat je van mij niet meer houdt, ging hij luidop verder. Het heeft mij verdriet gedaan en ik heb mij geschaamd over dat verdriet. Nu ben ik erover heen. Misschien komt het er helemaal niet op aan wat wij medemaken, als wij het maar kunnen overwinnen. Ik ga terug naar huis. Straks is het vijf jaar geleden dat ik mijn moeder nog gezien heb. Als ze mij ginds willen aanvaarden, zal ik er blijven.
Elza opperde de veronderstelling dat hij gek geworden was en deed geen poging om hem tot een ander standpunt te overhalen.
Nadat hij haar verlaten had, fietste hij naar zijn geboortedorp. Hij wilde geen aandacht besteden aan de onzekerheid en angst die in hem lagen. Door nacht
| |
| |
en duisternis trapte hij verder, tegen de westenwind op.
Eindelijk kwam hij in de streek waar hij kind geweest was. De huizen en bomen die hij als donkere schaduwvlekken ontwaarde, waren oude bekenden. Zij stonden op hun zelfde plaats in onverstoorbare trouw.
Tegen middernacht kwam hij op de boerderij aan. Hij sprong van zijn fiets en stond aarzelend voor de poort. Er was meer moed nodig om binnen te gaan dan hij had voorzien. Eindelijk stak hij toch zijn hand naar de grendel uit en toen stelde hij vast dat het hek niet gesloten was. Net alsof er nog op iemand, die zich verlaat had, werd gewacht.
Nu ineens zag hij ertegenop iemand wakker te maken. Dat recht had hij niet. Hij ging, tegen de nachtwind beschut, tegen de gevel van de schuur zitten en steunde zijn hoofd in zijn handen. Toen hij het koud kreeg, wandelde hij in de boomgaard op en neer.
De nacht duurde eindeloos lang. Twee keer was Han tot bij zijn fiets teruggegaan, in de verleiding weer weg te rijden. Hij bleef niettemin, omdat het de tweede maal reeds een beetje klaar begon te worden.
In het oosten werd de duisternis doorschijnend. Het was alsof de dag glimlachend ontwaakte. Han ging naar de koeienstal en begon de dieren te voederen. Na enige tijd hoorde hij beweging buiten en het geklos van klompen op het plankier. Die stappen herkende hij. Onder tienduizenden zou hij ze herkend hebben. Hij ging die stappen tegemoet.
- Moeder, zei hij.
- Jongen!
Het was nog niet klaar genoeg om de uitdrukking van haar gezicht te kunnen onderscheiden. Maar zij stelde hem gerust:
- Ga eerst in huis om te eten.
Afwerend schudde hij zijn hoofd.
- Ik zal eerst melken.
| |
| |
Zij molken samen en buiten werd het dag.
Een uur later trok hij met het paard naar de akker. De blaren waaiden van de bomen af. De zon stuurde haar afscheidsgroet naar de aarde.
Vaarwel, vaarwel. Mijn tijd is uit.
's Avonds zat Han bij het vuur, geplaagd door zijn herinneringen en nog niet met het leven verzoend.
- Gaat het niet, jongen?
- Het moet.
Hij nam het besluit noch aan het verleden noch aan de toekomst meer te denken. Helemaal niet meer hoeven denken, dat leek hem de redding. Hij zou alleen van de grond houden. Alleen van de aarde. Zij zou zich niet opdringen en hem niet lastig vallen. Waarom zou ik de kracht niet meer hebben om mij aan haar te hechten? Wij moeten toch aan iemand toebehoren. Kan er een trouwer vriendin dan de aarde gevonden worden? Zij verstoot niemand; wat haar geschonken wordt, geeft ze honderdvoud terug.
Hij ploegde en zaaide.
De wind zong en de tarwekorrels die hij uitstrooide waren als fijne gouden hagel. Om hem heen lag de eindeloze vlakte. Hij joeg de zwarte en bonte kraaien weg, die uit de lucht neerstreken om het graan op te pikken. Want hij wilde dat de tarwe opkwam en een rijke oogst opleverde.
Zijn moeder stond aan de zoom van de akker. Zij had zijn vieruurtje medegebracht: boterhammen die in een handdoek gewikkeld waren en een kannetje koffie. Zij kon haar blikken van hem niet afwenden en toen hij bij haar gekomen was, zei ze:
- Je doet mij aan je vader denken. Hij ging juist als jij. Eet nu eerst. Het zal je smaken.
|
|