| |
| |
| |
Avontuur onderweg
DE televisie-uitzending had bijna een half uur langer geduurd dan op het programma voorzien werd. Dat kwam doordat er die avond ongewoon veel nieuws was en de film die daarop volgde ook al niet eindigde toen het volgens de minutering had moeten gebeuren. Blijkbaar was er ten minste een misrekening van twaalf minuten geweest. Zo kwam het dat de klok tien voor elf aanwees, voor ze studio 6 konden verlaten. Op dat uur was de mess niet meer open; omdat Joris Dommelaere dorst had en niet graag alleen ging drinken, nodigde hij de programmator uit hem naar een koffiehuis dat tegenover het zendgebouw lag te vergezellen.
In weinige minuten had hij zich afgeschminkt. Hij deed het altijd zorgvuldig en nog had hij dikwijls de indruk dat er geel vet in de groeven om zijn mond was blijven steken. Dit keer hechtte hij er minder belang aan, omdat er iemand op hem stond te wachten.
- Ik ben klaar, Geert.
Zij voelden vriendschap voor elkander. Vandaar dat Dommelaere, wat hij zich anders niet licht toestond, de programmator bij zijn voornaam aansprak.
Zij gingen met de lift naar beneden.
- Ik ben er niet kwaad om dat het seizoen ten einde is, zei Dommelaere. Een mens voelt zich ouder worden. Het zijn de jaren.
Geert De Langhe keek hem een tikje spottend aan.
- Hoe oud ben je nu?
- Drieënvijftig. Dat weegt. Ik voel me daarenboven de laatste tijd een beetje beu van alles.
- Je zou er eens uit moeten zijn.
- Achteraf moet ik er toch weer in komen.
Het plein lag rustig, bijna zonder wandelaars. Er reden auto's en een tram voorbij. Op de vijver onder de bomen kwaakte een eend, waarschijnlijk opgeschrikt uit haar slaap.
- Of slapen die vogels niet? vroeg De Langhe.
| |
| |
De vraag deed hem tussen de bomen door naar het water gluren. Er blonk een witte lichtglans op, die niet van de straatverlichting kwam. Toen hief Dommelaere het hoofd op. De maan, rond en geel als een gepoetste koperen schijf, hing boven de daken.
- Een mooie nacht, zei hij.
- Wanneer kom je thuis?
- Ik rijd er bijna anderhalf uur over. Ik houd niet van een hoge snelheid. Als ik het rustig doe, tachtig kilometer per uur, rust ik ervan uit. Na een uitzending heb ik toch geen slaap.
Zij staken een sigaret op voor de deur van het café.
Een kwartier later namen zij afscheid. De Langhe wilde niet dat Dommelaere hem naar huis voerde.
- Een nutteloze omweg, verklaarde hij. Daar komt mijn tram.
Hij reed weg met een rijtuig van lijn 16 en Dommelaere begaf zich naar zijn wagen, een zwart gelakte kever, die nu alleen op het parkeerplein naast het zendgebouw was achtergebleven.
De auto startte moeilijk. De choke moest verschillende malen aangetrokken worden voor de motor aansloeg. Er zou wel ergens een beetje vuil zitten, dat het overzetten van de elektrische stroom belemmerde. Morgen ga ik ermede naar de garage, nam Dommelaere zich voor. Ik hoop dat ik nu nog thuis geraak. Hij kende niets van mechaniek en was zich daarvan als van een tekort in zijn opvoeding bewust. Maar hij was nu te oud en had er de tijd niet voor om het nog beginnen te leren. In die omstandigheden was een tocht door de nacht, bijna honderdtwintig kilometers ver, een avontuur. Hij waagde het echter al te dikwijls, zonder dat er iets verkeerd liep, om er het avontuurlijke van in te zien.
Eens dat de wagen in beweging was, leek de motor volmaakt in orde. Hij zoemde zachtjes en gelijkmatig. Er gleed een glans van tevredenheid over Dommelaere's gezicht, omdat het gegons hem aan andere
| |
| |
zaken deed denken. Hij was op het platteland opgegroeid, in een tijd toen er nog klaver geteeld werd. Hij herinnerde zich, alsof hij het weer kon horen, het gezoem van de bijen rond de paarse bloemen. Hoe lang was dat geleden? Het leek een eeuwigheid achter hem te liggen en toch was hij nog dezelfde mens achter de houdingen en gewoonten, die als de schors van een boom rond het merg van zijn echte persoonlijkheid waren gegroeid.
Het duurde bijna een kwartier voor hij de stad eindelijk achter zich gelaten had en de autoweg naar Oostende opreed. Het land lag, zoals hij geweten had dat het zou liggen, vredig en wit in de maneschijn. Laag tegen de horizont hing een enkele ster. Hij glimlachte ernaar, zoals hij reeds als kind gedaan had, omdat er hem toen iemand gezegd had dat sterren boodschappers van een betere wereld waren.
Sedert enige tijd spande hij zich ten andere in om altijd gelukkig te zijn. Zelfs om altijd gelukkig te schijnen. Het was begonnen toen hij zonder er veel bij te denken in een schets geschreven had, dat het geluk een inbeelding is. Niemand kon de werkelijkheid ineens veranderen. Men kon er slechts in een andere houding tegenover gaan staan. Wenen of lachen, het was even onverantwoord. Maar het leek hem een uiting van zuiverder, van meer beheerste en geestelijker menselijkheid, te glimlachen dan een bars gezicht te zetten.
Zoals gewoonlijk als hij alleen door de nacht reed, liet hij zijn verbeelding vrij. Het was alsof een tweede mens, die zich in de alledaagse werkelijkheid op de achtergrond moest houden, nu het recht verkregen had om zich naar buiten te doen gelden. De zorgen en de onvrede met een leven, dat hem te weinig gelegenheid bood om zijn aard die op stilte en afzondering gesteld was in te volgen, vielen van hem af. Hij suisde door een wereld waaruit naijver en boosheid verdwenen waren, door het land waar hij als kind had gestoeid.
De donkere lijnen van de bossen naderden aan beide zijden van de weg en maakten er een steeds enger
| |
| |
lijkende trechter van, waarlangs de lichtkegel van zijn koplampen streek. Hij haalde diep adem en met de geur van de verbrande benzine, drong de lucht van hars en gemaaid gras in zijn longen.
De schoonheid van de nacht verlokte hem om zijn rit even te onderbreken, zodat hij de onverstoorbaarheid van het landschap in zich op kon nemen. Hoe meer rustigheid zonder bewustzijn, hoe minder beuheid hij in zichzelf zou voelen. Bijna gedachteloos liet hij de wagen uitlopen en zette hem op een parkeerplaats aan de rand van de weg. Hij stapte uit, stak een sigaret op en wandelde op de graszoom op en neer. Ergens in de verte zag hij een lichtje flikkeren, tussen het groen van struiken en bomen, zoals in de vertelseltjes die zijn grootmoeder placht te verhalen. Maar hij besteedde er verder geen aandacht aan, want het volgende ogenblik was het weer verdwenen.
Langer dan de tijd om zijn sigaret op te roken, mocht hij zich niet toestaan. Als hij te laat thuis kwam, maakte hij zijn vrouw ongerust, want zij zou weten wanneer de uitzending gedaan was. Het scheen haar nooit te vervelen naar hem te kijken, des te vervelender vond hij het dat zij het deed. Als er iets verkeerd liep, zou het haar bedroeven en droefenis was iets wat hij haar in ieder geval wilde besparen. Haar leven had meer werk en kommer gekend dan hem lief was geweest. Omdat hij wist dat zij naar hem keek, liet hij nooit na zijn blik een enkele maal vlak op de lens van de camera te richten. Dan was het alsof hij uit het toestel naar haar toekwam en naar al degenen die de uitzending aandachtig volgden. Meteen glimlachte hij. Uit behaagzucht, zei hij gewoonlijk. Iedereen is ijdel op zijn manier.
Toen hij wederom in de wagen plaats genomen had en de starter aantrok, hoorde hij het verdachte geluid dat hem waarschuwde dat er iets mis was. Wat gebeurde er nu? Hij herhaalde de beweging verschillende malen en telkens weerklonk hetzelfde droge geratel. Hij trok de choke uit, stak hem daarna weer dieper
| |
| |
in, gaf een beetje gas en startte opnieuw. Het had geen gevolg. Hij stapte uit de wagen en liep er omheen. De lichtten brandden nog. Zoveel kende hij er toch van, dat hij begreep dat althans de batterij van de wagen niet afgelopen was. Hij stak de motorkap op en bijlichtend met de zaklantaarn, die hij altijd in het kastje onder het stuur medevoerde, zocht hij of er niet de een of andere kleine kabel gebroken was. Hij kon niets verdachts ontdekken. Ik heb nu eens aan een romantische bevlieging toegegeven, dacht hij, met een bevrijdend gevoel van zelfbespotting. Eigenlijk heb ik maar gekregen wat mij toekwam. Had ik de maneschijn niet willen bewonderen, de wagen zou niet tegengesputterd hebben en er zou helemaal niets voorgevallen zijn. Het ergste was dat zijn vrouw, alleen in de woonkamer, daar de kinderen reeds lang gaan slapen waren, op hem zou wachten. Zij zou vrezen dat er een ongeluk gebeurd was en angstiger worden naarmate de tijd verstreek.
Hij nam weer plaats in de auto en deed alle bewegingen nogeens over. Rustig, zei hij tot zichzelf. Zonder zenuwen, want anders voelt de wagen het en werkt hij tegen. Maar er moesten andere redenen zijn waarom de motor in zijn verzet volhardde. Hij sloeg niet aan, hoe zorgvuldig en dikwijls herhaald de starter ook aangetrokken werd.
Zoals altijd als er moeilijkheden opdoken, onderging Dommelaere's gemoedsgesteltenis een merkwaardige verandering. Doorgaans was hij een kalme, innerlijk tot weemoed geneigde man. Maar als hij van mensen of dingen tegenkanting ondervond, maakte zich een verbeten beslistheid van hem meester. Dan werd hij weer een afstammeling van de ontginners, die zijn verre voorouders waren, in een nooit aflatende strijd met de natuur, met vijandelijke mensen en machten gewikkeld. Hij begon te handelen en ging daarmede verder tot hij een oplossing bereikt had die hem bevrediging schonk.
Het enige wat hij nu kon doen was trachten hulp
| |
| |
van een garagist te krijgen. Een sedert kort ingevoerde nieuwigheid, het plaatsen van telefoontoestellen langs de autoweg, zou een redding uit zijn moeilijkheden brengen. Het docht hem dat hij, waarschijnlijk niet verder dan een paar kilometers achter hem, een telefoontoestel had gezien. Als hij met een garage aansluiting kreeg, kon hij terzelfder tijd vragen dat zij zijn vrouw zouden opbellen om haar gerust te stellen. Dan zou het allemaal zo erg niet meer zijn, want nog alleen een kwestie van geld en geduld.
Hij sloot zijn wagen en liep, nu met een doel en haastiger dan hij het straks had gedaan, in de richting van de hoofdstad terug. Sedert hij zijn wagen aan de kant van de weg gezet had, waren reeds een tiental auto's voorbij gereden, zonder dat door de inzittenden enige aandacht aan hem werd besteed. Nu kwam er weer een af. Hij minderde vaart, alsof hij zou stoppen als hij bij hem kwam, maar voor het zo ver was, had de voerder zich waarschijnlijk bedacht. Hij versnelde opnieuw en reed voorbij.
Toen Dommelaere een kwartier gelopen had, stelde hij met grote voldoening vast dat hij zich niet vergist had. Het gebeurde weleens dat hij zei: ‘ik word oud’. Maar als dan uit zijn optreden of zijn reacties op feiten of de woorden van anderen bleek dat het hem noch aan wilskracht noch aan doorzicht mangelde, voelde hij zich gevleid en verheugd. Daardoor wordt afdoende bewezen dat je hoogmoedig bent, zei zijn vrouw, en dat op een overdreven manier.
Hij lachte, een beetje schalks en uitdagend. Maar die lach verging hem weldra toen bleek dat het telefoontoestel onklaar was of toch dat er niemand aan de andere kant van de lijn hem scheen te horen. Zoals hij het met de motor van zijn wagen gedaan had, herhaalde hij, niet innerlijk rustig meer, maar nog met geduldige en kalme hand, dezelfde bewegingen. Bellen, de hoorn tegen zijn oor drukken, wachten, weer bellen, enzovoort. Er kwam geen antwoord en meteen was hij er zeker van dat er geen antwoord zou komen.
| |
| |
De telefoon was gebroken of er was niemand om de hoorn op te nemen.
Nu kon hij het een of het ander doen: trachten een auto te doen stoppen en vragen of hij mocht mederijden tot waar hij hulp kon vinden, ofwel de weg oplopen tot hij het volgende telefoontoestel zou bereiken. Hij had er geen idee van hoever dat kon zijn. Toch leek het hem beter die afstand af te leggen dan op de welwillendheid van een chauffeur te rekenen. Wie zou er, nu middernacht reeds lang voorbij was, een onbekende lifter vertrouwen?
- Het zou een vruchtbaar avontuur kunnen zijn, dacht hij, een onderwerp waarmede ik misschien een boeiend verhaal kon schrijven, was het niet van mijn vrouw. Laat zij nu eens ongevoelig en hard als een kei zijn, laat ze mopperen en tegen haar echtgenoot uitvaren. Dat is duizendmaal beter dan angst die voortdurend erger wordt.
Terwijl hij weer in de richting van zijn wagen wandelde, dacht hij plotseling aan het licht, dat hij straks tussen de bomen had zien schitteren. Was het er nog of was het er niet meer? Eerst zag hij het niet, maar toen hij nog enige passen gelopen had en in de goede richting keek, ontdekte hij het op een plaats waar hij het niet verwachtte. Het scheen hoger van de grond en verder verwijderd dan het hem eerst toegeschenen had. Maar dat het nog brandde, leek hem ineens geen toeval meer.
- Ik ga erop af, besloot hij. Misschien is daar iemand die mij kan helpen.
Maar terzelfder tijd durfde hij zichzelf niet ernstig opnemen en daarom begon hij zachtjes een lied te neuriën, dat hij dertig jaar geleden, toen hij zijn militaire dienst deed, van buiten geleerd had door het voortdurend door de mannen van zijn kamer te horen zingen. Veel belangrijker zaken, die hij later medegemaakt had, was hij vergeten. Er kwam een stemming van bijna jeugdige overmoed over hem, een gevoel dat hij anders onmiddellijk zou onderdrukken,
| |
| |
want het leek hem een uitdaging van hetgene de Grieken het noodlot heetten.
Hij daalde de helling van de weg naar het lager liggende land af en kwam voor een sloot, die halfvol water stond. Hij aarzelde niet en waagde zonder aanloop een sprong, die hem nipt, maar toch zonder natte voeten aan de overkant bracht. Nu lag een weide voor hem, aan drie zijden door bossen omringd. Een pad, dat in de maneschijn goed zichtbaar was, leidde langs een rij knotwilgen in de richting waar hij het licht had gezien. Zonder aarzelen liep hij verder. De wegel kronkelde door het bos, dat groter leek dan hij verwacht had.
Hij was niet bang in het donker, niet bang voor de eenzaamheid, waarvan hij nochtans geloofde dat zij door onzichtbare wezens was bevolkt. Als hij zich voor het kwaad niet openstelde, konden zij hem geen kwaad. Het was als met de mensen: geen beter middel om ze te ontwapenen, dan argeloos welwillend maar zonder naïveteit naar hen te gaan.
Een vogel die hij uit zijn slaap opgeschrikt had, vloog klapwiekend en met een luide schreeuw uit een boomkruin weg. Hij kende veel vogels, want in zijn knapenjaren had hij er veel belangstelling voor gehad. In het voorjaar was nesten zoeken zijn liefste bezigheid geweest. Hij had nooit de jongen weggenomen, maar wel roofde hij de eieren, die hij met een naald doorprikte en uitblies, waarna hij ze in een doos die met droog zand gevuld was bij zijn verzameling opborg. Anderen maakten er een krans van, die zij tegen de muur boven de kachel ophingen. Toen reeds moest hij de zaken graag anders gedaan hebben dan alle anderen. Later had hij ook de eieren van de vogels die hij vond laten liggen, maar hij had er zijn genoegen aan ernaar te mogen kijken en ze, aaiend als kostbaarheden, met zijn vingeren aan te raken. De vogel die uit de boom weggevlogen was, kende hij niet. Was het uit een weide geweest, hij zou niet geaarzeld hebben en gezegd: het is een kievit. Maar een
| |
| |
kievit in een bos, dat kon niet. Een merel of een lijster was het evenmin, want zij schreeuwden op een andere manier.
Helemaal vanzelf had hij opgehouden met zingen. Nu werd hij er zich van bewust en toch bleef hij zwijgen. Het bos luisterde naar hem, een man zonder manieren, een barbaar, die uit de steden van de mensen losgebroken was en zich hier onmogelijk maakte. Een glimlach gleed over zijn gezicht, want nu was hij ten volle in een andere wereld aangeland en hij begreep dat hetgeen in de wereld waarin hij dagelijks leefde voor een inbeelding uit een sprookje gold, hier tot de gewone werkelijkheid behoorde.
Het pad waarlangs hij gelopen had, steeg nog altijd lichtjes tegen een helling op. Sedert een vijftal minuten had hij het licht uit het gezicht verloren. Doch dat verontrustte hem nog niet, omdat hij er ongeveer zeker van was dat hij het straks, als hij bovenop de hoogte stond, terug zou zien. Hij kwam inderdaad op een open plek terecht, schaars met brem en heide begroeid. Hij leek hier plotseling dichter bij de maan gekomen, want zo helder glanzend had hij haar nooit medegemaakt. Haar licht lag als een groengele vloeistof op de grond en het struikgewas uitgestort en het was, als hij er durfde doorheen te lopen, alsof het hem van onder tot boven zou besmeuren.
Nu verwacht ik dat er van tussen het kreupelhout een zwarte hond zal opdagen, dacht hij, die met open bek naar mij zal komen. Maar hij zou niet bang worden, omdat hij wist dat zijn verschijnen niet minder vrees verwekte dan hem kon aangedaan worden. In het midden van de open plek bleef hij staan, om de omgeving eens rustig te bekijken. De verwachte hond bleef weg en de stilte was zo rustig, vol slapend leven, dat hij ervan onder de indruk kwam. Wat jammer dat hij hier nu niet met zijn vrouw kon samen zijn. Dan zou hij niets meer gehad hebben om zich om te bekommeren en een geworden zijn met de levenskracht der dingen die hem nu omringden.
| |
| |
Eerst zag hij het licht niet en reeds meende hij dat het uitgedoofd was, toen hij eraan dacht enige passen verder te gaan. Het dichte struikgewas had het voor zijn blik verborgen gehouden. Het verscheen ineens links van hem en ongeveer op dezelfde hoogte als waar hij stond. Nu onderscheidde hij duidelijk dat het door twee vensters viel, die zo dicht bijeen waren dat zulks uit de verte niet kon opgemerkt worden. De maneschijn onthulde de vage gedaante van een huis, bijna helemaal achter bomen en heesters of hagen verborgen.
Zonder aarzelen legde hij de halve kilometer af die hem naar schatting ervan scheidde. Naarmate hij er dichter bij kwam, ontdekte hij bijzonderheden die hem toelieten zich een algemeen oordeel te vormen. Het gebouw waar hij op toeliep was een landelijke woning, zonder verdieping, beschermd door een haag en een rij bomen. Een ijzeren hek dat groen en wit geverfd leek, gaf toegang tot een voortuin vol bloeiende bloemen, waarachter het huis oprees. Het was een laag wit gekalkt huis met slagvensters, waarvan geen enkel gesloten was. Blijkbaar hielden de bewoners geen hond, want Dommelaere was tot het hek kunnen naderen, zonder dat er iets gebeurd was wat de stilte verbroken had.
Het onwaarschijnlijke gebeurde terwijl hij nog even de omgeving opnam, vooraleer het erf te betreden. Op dat ogenblik ging de voordeur van de woning open. Er traden verschillende personen naar buiten en een van hen droeg, ondanks de maneschijn, een brandende lantaarn. Dommelaere kuchte om zijn aanwezigheid te doen kennen en bijna onmiddellijk daarop weerklonk een stem die vroeg:
- Zijt gij daar?
Natuurlijk was hij niet degene die zij verwachtten, in de veronderstelling natuurlijk dat zijn vermoeden juist was en zij werkelijk uitzagen naar iemand die nog thuis moest komen. Dommelaere bleef achter het hek staan, dat hij slechts half geopend had, en ver- | |
| |
klaarde de reden van zijn aanwezigheid. De mensen tot wie hij sprak waren tot bij hem gekomen. Het was een vader met zijn twee bijna volwassen zonen. De jongste droeg de lantaarn en vroeg:
- Waar staat uw wagen?
- Op de autoweg, antwoordde hij, wijzend in de richting vanwaar hij gekomen was.
Ondertussen, terwijl zij die enige woorden wisselden, had de vader een andere vraag gesteld.
- Hebt ge niemand gezien op uw weg?
Hij had niemand ontmoet.
- Zijt ge langs de vijver gekomen?
- Ik geloof het niet.
Hij bracht een kort verslag uit over de weg die hij gegaan was, sedert hij zijn auto achtergelaten had. De man knikte en zei:
- Ge hadt ook een ander pad kunnen volgen. Het leidt naar links, om de hoogte heen. Dan zoudt ge de vijver gezien hebben. Wij moeten die richting uit en als ge wilt, kunt ge met ons medegaan.
De jongste zoon had zijn lantaarn neergezet.
- Zou ik niet beter mijn werkzak medenemen?
Dommelaere hoorde dat de jongen ergens aan een technische school studeerde en zoveel van motoren over het algemeen en motoren van auto's in het bijzonder kende, dat er hoop bestond dat hij de wagen op dreef zou kunnen krijgen.
- Is hier geen telefoon? vroeg Dommelaere, bijna zeker dat er op zijn vraag bevestigend zou geantwoord worden, want hij wist bij ervaring dat het geluk, eens dat het aan zijn zijde liep, hem niet meer zou verlaten voor hij het, door achteloosheid of overmoed, van zich afgestoten had.
Er was inderdaad een telefoon.
- Het is nog niet meer dan acht dagen, zei de vader, dat we aangesloten zijn. Ga eens mee, Willy, wendde hij zich tot zijn zoon met de lantaarn.
Zo drong Dommelaere het huis binnen. Ze kwamen eerst in een voorkamer, die zoals overal op de Vlaam- | |
| |
se buiten ook tot keuken diende. Daar zaten drie meisjes, waarvan het jongste niet meer dan tien jaar kon zijn op een stoel. Dommelaere zag dat zij geweend hadden en opnieuw zouden wenen als hij buiten was. Zij stonden op toen de vreemdeling binnenkwam en groetten hem, met een blik vol angstige verwachting.
- Het is voor de telefoon, zei Willy.
Misschien vermoedden zij waarom er moest getelefoneerd worden. Zij gingen weer zitten zonder een woord te spreken.
Deze telefoon bleek wel in orde. Dommelaere had slechts eenmaal in een eindeloze verte een gerinkel gehoord, toen de hoorn reeds opgenomen werd. Zijn vrouw had op dat sein zitten wachten. Ineens was haar stem dichtbij en met haar stem was het alsof de atmosfeer van zijn huiskamer op hem toekwam. Het was niet mogelijk dat hij de gele rozen kon ruiken die op de piano stonden en toch rook hij rozen.
- Ga rustig slapen, zei hij, nadat hij haar op de hoogte van zijn wedervaren had gebracht. Ik kom in ieder geval naar huis. Als het deze nacht niet meer is, dan morgenvroeg.
Hij lachte en hoorde dat ook zij lachte, omdat hij het deed.
De vader en zijn oudste zoon bleken het pad verder afgewandeld te zijn. Toen Willy en Dommelaere zich weer bij hen gevoegd hadden, zei de vader, zoals hij het waarschijnlijk met zijn oudste zoon besproken had:
- Ge vraagt u heel zeker af, waarom wij met die lantaarn rondlopen in plaats van te bed te liggen. Moeder is weggegaan - Dommelaere begreep dat hij het over de moeder van zijn zonen en dus over zijn vrouw had - en zij is nog niet teruggekeerd. Wij vrezen dat er een ongeluk kan gebeurd zijn.
Willy ging voorop met zijn lantaarn die zachtjes schommelde en haar rosachtig licht vermengde zich niet met de melken maneschijn. Het was als de weerglans van een vuur, die op zichzelf wegdreef tussen
| |
| |
het gras en de laag hangende kruinen van de bomen. Dommelaere rook de nabijheid van water en inderdaad kwamen zij, ineens achter de hoek van een elshaag, aan een vijver. Nu bleven zij nevens elkander staan, juist aan de rand van het water. Links van hen groeide riet, maar de nacht was zo stil, dat de halmen onbeweeglijk bleven. Het zachte geruis dat zij hoorden, als een koorzang die van zo ver kwam dat hij nauwelijks kon waargenomen worden, was zelfs niet van blaren afkomstig. Het is de aarde, dacht Dommelaere, de aarde die ademhaalt. Of neen, ademhalen is het ook niet. Gedurende de dag heeft zij zich, gekweld door de zon en de mensen, laten ineenkrimpen om haar weerstand te verhogen. Nu ontspant zij zich weer en rekt zich uit.
- Moeder is sinds enige dagen overspannen, hernam de vader. Nu op het einde van het schooljaar, moeten de kinderen leren voor hun examens en kunnen zij haar te weinig helpen.
Er was niet veel verbeelding nodig om het zich in te denken. Dommelaere zag het gebeuren. Zij zou wel een vrouw zijn met een prikkelbaar karakter en hysterische aanleg, die op sommige ogenblikken aan de druk van de krachten die in haar opgesloten waren, niet kon weerstaan. Dan scheen zij moeilijkheden te zoeken in plaats van ze uit de weg te gaan. Zij voelde zich miskend en verongelijkt. De geringste aanleiding maakte haar onredelijk en deed haar in boze woorden of huilbuien uitbarsten.
- Het kan zo moeilijk zijn op de wereld.
De man verwachtte geen antwoord op die bekentenis. Zijn hoofd lichtjes vooruitgestoken, keek hij over de vijver uit, alsof hij verwachtte daar iets te kunnen zien dat hem uitsluitsel gaf nopens de plaats waar zijn vrouw zich bevond. Toen hij blijkbaar niets kon ontdekken, sprak hij over zijn schouder tot Willy, die achteraan was blijven staan.
- Gij zoudt best naar die auto gaan kijken.
De jongen was waarschijnlijk blij met de aflei- | |
| |
ding die hem geboden werd, want hij bleek onmiddellijk bereid op de wenk van zijn vader in te gaan.
- De lantaarn? vroeg hij.
- Ge kunt ze medenemen, zei vader. Wij zullen ze niet nodig hebben. De maan is zo klaar als ik ze zelden gezien heb.
Dommelaere aarzelde even, wat hij zou doen. Het leek hem edelmoediger bij de vader en zijn oudste zoon te blijven, bereid om hen bij hun opsporingswerk te helpen. Hij haalde het sleuteltje van zijn wagen uit zijn zak en overhandigde het aan de jongste zoon.
- Zult gij het vinden?
- Ik kan niet mislopen. Als ik dit pad volg, kom ik op dezelfde plaats uit, waar gij de autoweg verlaten hebt.
- Hebt ge mijn hulp niet nodig?
- Ik probeer het wel alleen.
Slechts toen het te laat was, dacht Dommelaere dat hij waarschijnlijk een vergissing had begaan. Als de vader zijn jongste zoon wegstuurde, was het geweest opdat de vreemdeling hem zou vergezellen. Hoe was het mogelijk dat hij niet begrepen had, dat ze liever alleen waren om naar hun moeder te zoeken en ze te vinden waar zij vreesden dat zij zich misschien bevond? Dat heb je, verweet hij zichzelf, van mensen die verstandig willen zijn. Toen hij het avontuur van die nacht aan zijn vrouw vertellend, op deze plaats gekomen was, keek zij hem met een schalkse oogopslag aan. Door die blik was het, dat hij vijfentwintig jaar vroeger op haar verliefd geworden was.
- Mannen, zei ze.
Het ging hem niet dat zij alle mannen op dezelfde voet scheen te stellen.
- Ik heb het gedaan met een goed inzicht.
- Dat zou er nog aan ontbreken!
- Hoevelen zouden er niet uit nieuwsgierigheid gebleven zijn? En wat is in zulke gevallen nieuwsgierigheid anders dan een verfijnde vorm van leedvermaak.
| |
| |
Willy verdween met zijn lantaarn en de overblijvenden besloten, op voorstel van de oudste zoon, rond het water te wandelen. Zij deden het zonder te spreken, want dan moesten zij niet verraden wat er in hen omging. De vijver was wel een halve hectare groot. Op veel plaatsen stond er riet en lis langs de oever. In het midden van de plas, waar de schaduw van de hoge wilgen die hem omzoomden niet kon vallen, blonk het water in de maneschijn als opgewreven tin.
Zij volgden de oever tot zij aan een beek kwamen, die in de vijver uitmondde. Daar bleven zij staan en keken naar een kledingstuk dat netjes opgevouwen, in het gras neergelegd was.
De vader nam het op en schudde het open. Het was een zwarte omslagdoek, zoals bejaarde vrouwen op het platteland plegen te dragen. Hij keek naar zijn zoon en zij begrepen elkander.
- Zij heeft er zo dikwijls mee gedreigd, zei hij, dat wij het niet ernstig meer opnamen. Heeft zij het nu toch gedaan?
- Het is nog gebeurd, zei de jongen, dat zij zich in de struiken verborgen had.
Dommelaere besefte meer en meer dat hij bij de vader en zijn oudste zoon niet had mogen blijven. Zij moesten zijn aanwezigheid als een last aanvoelen. Toch mocht hij zich nu niet meer verwijderen, want misschien kon hij hen behulpzaam zijn en zo doen vergeten dat hij een vreemdeling was, die er niet bij behoorde.
- Ligt er niet ergens een boot? vroeg hij.
- Aan de andere kant ligt er een.
Zij moesten op hun stappen terugkeren en om de halve vijver heen lopen, want de beek was te breed om erover te springen.
Geloofde de zoon niet dat het gebruik van de boot enig nut kon opleveren?
Hij bleef staan en keerde zich in de richting van het bos, terwijl hij zijn handen als een spreekbuis voor zijn lippen hield.
| |
| |
- Moeder! riep hij. Hij schreeuwde niet luid, maar in de nachtelijke stilte zou het toch ver hoorbaar zijn.
- Zij zal niet antwoorden, merkte de vader op.
Maar nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of er weerklonk een kreet, die uit de richting van de woning scheen te komen. Hij leek afkomstig van een vrouwestem, die een paar tonen te hoog lag, zodat zij oversloeg in een ijle klankstoot, die pijn deed aan het gehoor. Verrast en met een begin van ontsteltenis keken de zoekers elkander aan, de oudste zoon met een zenuwachtig gebaar van zijn armen, omdat hij de schuld van die even geheimzinnige als onverwachte reactie was.
De vader zei:
- Dat is moeder niet.
Het volgende ogenblik riep de stem opnieuw. Nu overschreeuwde zij zich niet. Zij was ook nader gekomen en had haar beangstigend karakter verloren.
- Vader! En dan nogeens: vader!
- Het is Elza, zei hij. En zich richtend tot Dommelaere, ter verduidelijking: mijn oudste dochtertje.
Zij keerden op hun stappen terug en ontmoetten het meisje op de plaats waar het pad, dat naar de woning leidde, aan de vijver uitkwam.
- Moeder is thuis, bracht zij er hijgend van het lopen, maar met kennelijke opluchting en blijdschap uit. Zij is juist in huis gekomen.
Nu was Dommelaere er nog meer te veel. Bijna onopzettelijk viel zijn blik op zijn polshorloge. Zij wees tien minuten voor twee. De maan was over het zuiden heen. Nog anderhalf uur en de eerste klaarte van de nieuwe dag zou aan de hemel merkbaar worden.
- Ik ga terug naar de auto en zal met Willy alles regelen.
- Ge moet hem niet betalen, besliste de vader, want wij hebben ook van u hulp gehad. Het is ten andere nog niet zeker dat hij hem zal kunnen herstellen.
Zij keken alle drie in de richting van de autoweg
| |
| |
en zagen een schommelend licht naderkomen. Soms was het niet zichtbaar, dan kwam het weer achter de bomen en struiken uit. Meteen ging Dommelaere het tegemoet en de anderen volgden hem alsof het zo moest.
- Hoe is het hier? was het eerste wat Willy vroeg.
Elza antwoordde:
- Moeder is thuis.
Hij had de lantaarn op de grond gezet en nam ze nu weer op om het licht uit te blazen. Met een onbewust gebaar zijn blijdschap uitend, streek zijn hand langs zijn haar. Daarna gaf hij het contactsleuteltje van de auto aan Dommelaere, die nog niets durven vragen had.
- Een paar bougies en een moer die vervuild waren, meer niet.
- Gij hebt hem op gang gekregen?
- Natuurlijk, zei de jongen.
Hem leek het zo natuurlijk niet. Hij vergat ineens dat hij moe was en voelde zich van een last bevrijd.
- Wat is mijn schuld? vroeg hij.
- Niets, herhaalde de vader in Willy's plaats; wij hebben elkander geholpen.
- Zo wil ik het niet.
Hij nam zo bescheiden mogelijk een biljet van honderd frank uit zijn brieventas en stak het opgeplooid in de zak van Willy's jasje.
- Niet doen, mijnheer.
- Het is nog veel te weinig, besliste hij.
- Zult ge de weg terug vinden vroeg de vader.
- Ik denk het wel.
- Ga toch even mede, Willy. Dan weet ge meteen dat mijnheer kunnen vertrekken is. En wij - zei hij, zich tot zijn oudste zoon richtend - hebben moeders doek laten liggen. We gaan hem halen, Johan.
Het enige wat Dommelaere nog niet wist, vernam hij voor het te laat was. De oudste zoon heette Johan.
|
|