1959 P.C. Hooftprijs
Jury: Anna Blaman, Jacques den Haan, Gerard P.M. Knuvelder, Emmy van Lokhorst, C.J. Rijnsdorp
Vanaf de eerste beraadslaging op 17 september 1959 sprak de jury van de P.C. Hooftprijs voornamelijk over Willem Frederik Hermans en zijn roman De donkere kamer van Damocles die het jaar daarvoor verschenen was. De jury hoefde niet per se een heel oeuvre te bekronen, een ‘meesterwerk’ was ook goed. Blaman en Den Haan verdedigden Hermans' kandidatuur. Blaman: ‘toon en allure bij H[ermans] gaan boven alles uit.’ Verder werden Ina Boudier-Bakker en Anton Koolhaas genoemd, en vooral Maria Dermoût (Van Lokhorst: ‘weerklank over heel de wereld’). Van Lokhorst en Rijnsdorp stelden Dermoût boven Hermans. Knuvelder: ‘Damocles is knap, maar mist warmte.’ Blaman: ‘H[ermans] mag niet worden afgewezen op moralistische elementen.’ Bij stemming tijdens de tweede vergadering op 12 november 1959 gingen drie stemmen (Knuvelder, Rijnsdorp, Van Lokhorst) naar Dermoût, twee (Blaman en Den Haan) naar Hermans. In het juryrapport, op 22 december 1959 aangeboden aan staatssecretaris Y. Scholten, werd kandidaat Hermans anoniem opgevoerd: ‘Bij alle eenstemmige waardering voor het werk van één bepaalde auteur meende echter een meerderheid der jury, dat dit werk, respectievelijk al de werken van die auteur, vooralsnog toch niet voor toekenning van deze prijs konden worden voorgedragen.’ De prijs aan een ander (lees: Dermoût) toekennen die niet als allereerste in aanmerking kwam maar minder problematisch lag, wilde de jury niet; zij kwam uiteindelijk maar met het voorstel niemand te bekronen. ‘Hoezeer de jury dit ook betreurt, zij meent het met haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de waarde van deze prijs niet overeen te kunnen brengen u een ander advies te geven.’
In Het boek van nu van februari 1960 schreef P.H. D[ubois] een commentaar ‘Bij de niet-toekenning van de P.C. Hooftprijs 1959’. Hij vond het verbazingwekkend dat de jury geen kandidaat had kunnen vinden voor de op één na belangrijkste letterkundige prijs die eens in de drie jaar voor verhalend proza bestemd was. Misschien lag het aan de samenstelling van de jury, veronderstelde Dubois, waardoor overeenstemming onmogelijk was geweest. Neem, ‘de kwestie terzijde latend of het bedoelde werk al of niet in discussie is geweest’, De donkere kamer van Damocles, ‘een roman die door de overgrote meerderheid van de competente kritiek in Nederland beschouwd en besproken is als een boek van uitzonderlijke kwaliteit. Is het zo vreemd te veronderstellen dat een werk als dit, bij een jury als deze, op grote moeilijkheden kan stuiten? [...] De christelijke [Rijnsdorp] en katholieke [Knuvelder] leden [zullen] hun stem menen te moeten onthouden. Het volstaat dan dat een der andere leden litteraire bezwaren heeft om de kandidatuur te doen vervallen’. Met dit lid doelde hij ongetwijfeld op Emmy van Lokhorst. Die had haar verder lovende recensie van De donkere kamer in De Gids afgesloten met: ‘het gegeven mist eigenschappen, die voor grote literatuur onmisbaar zijn’ (1959, deel 1). Eerder, in een interview met de GPD uit 1958, had Hermans zich eens kritisch over haar uitgelaten: ‘Die dame schrijft kronieken in “De Gids” die eenvoudig lachwekkend zijn’ (niet in alle regionale bladen overgenomen, wel in Haarlems Dagblad, 7 februari 1958).
Achteraf was voor Hermans, blijkens een interview in Bourgond van 30 maart 1962, Knuvelder de kwaaie pier: ‘ondertussen heeft Knuvelder zich met hand en tand verzet toen men mij de P.C. Hooftprijs wilde geven.’ Maar Hermans zou nog een nieuwe kans krijgen de grootste Nederlandse literaire prijs te winnen.
Het bovenstaande is onder andere gebaseerd op de notulen van de juryvergaderingen door H.J. Michaël, ambtelijk secretaris, en op het juryrapport, archief Kunsten 1945-1965 van het ministerie van OK&W, inventarisnummer 880.1.