Willem Frederik Hermans in de prijzen
(2005)–Rob Delvigne– Auteursrechtelijk beschermdTweede, herziene editie
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Hermans' eerste kennismaking met een prijsuitreiking was meteen een jammerlijke. Als dertienjarige nam hij deel aan een voordrachtwedstrijd op zijn school, het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam. Eigenlijk was het een wedstrijd voor hogere-klassers, maar de tweede-klasser Wim Hermans werd goedgunstig toegestaan mee te doen. ‘Ik had mijn zondagse donkerblauwe pak aan’ herinnerde hij zich (Waarom schrijven?, 1983, p. 30; De laatste roker, 1991, p. 208). Dat kwam goed uit, want het wás ook op een zondag, 12 mei 1935, dat hij zijn voordracht over Johan de Witt hield. Maar Hermans viel niet in de prijzen. ‘Toen de prijsuitreiking afgelopen was, zat ik te snikken [...]. Nu was het immers wel bewezen dat ik geen wonderkind was.’ Hier oordeelde Hermans wel heel hardvochtig over zijn jongere ik, want het schoolblad had juist een pluim voor hem. ‘Voor een tweede klasser een zeer goede voordracht, die echter door de gelijke beoordeling van verschillende klassen geen prijs verwierf’ (Suum cuique, 1 juni 1935). Hermans revancheerde zich snel. Tweemaal deed hij mee aan de wedstrijd in welsprekendheid op het jaarlijkse Famos-toernooi voor Amsterdamse middelbare scholen. Tweemaal won hij de eerste prijs, maar beide keren ontving hij geen hard bewijs: geen diploma, geen medaille. Na de tweede wedstrijd zou hij de medaille alsnog overhandigd krijgen. ‘Je begrijpt wel, die heb ik nooit gehad. Dat was de eerste keer dat ik met zulke praktijken kennis heb gemaakt’ vertelde Hermans in 1962 aan Hans van Straten (Ze zullen eikels zaaien op mijn graf, 1995, pp. 52-53). Van de eerste prijs die hij in 1939 in een opstelwedstrijd van de letterkundige schoolvereniging won, bestaat wel een bewijs: Hermans stond als winnaar in de schoolkrant genoemd. Dertig jaar later nam hij het manuscript van het opstel zelfs nog op in zijn Fotobiografie (1969), inclusief een vermelding van zijn uitverkiezing.
Dit boekje documenteert de literaire prijzen en prijsvragen die Willem Frederik Hermans heeft gewonnen, geweigerd of verloren. Ik ga daarom voorbij aan de prijs die Hermans in de jaren zeventig won bij een wedstrijd voor personeelsleden van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit was een prijs voor beeldend werk; Hermans won met een collage (Hans Renders, Verijdelde dromen, 1989, p. 160). In het prijzenoverzicht valt een duidelijke tweedeling waar te nemen. Tot en met 1953 deed Hermans echt moeite om een prijs te winnen. Hij nam deel aan wedstrijden waarbij een prestatie moest worden geleverd in de vorm van een nog ongepubliceerde inzending. Na 1953 heeft hij niet meer op deze manier naar prijzen gedongen. De prijzen die hem in deze tweede periode werden toegekend of waarvoor hij genomineerd werd, waren bestemd voor al gepubliceerd werk. De twee perioden worden, niet toevallig, gekenmerkt door volstrekt verschillende materiële omstandigheden. Tot 1952 probeerde Hermans van de pen te leven, wat hem maar ‘kleine bate’ opleverde. Daarna, van eind 1952 tot eind 1973, had hij een betrekking aan de Groningse universiteit en was hij voor zijn inkomen niet meer van zijn schrijverschap en daarmee dus ook van het winnen van prijzen afhankelijk. Toen hij na 1973 opnieuw uitsluitend van zijn schrijverschap ging leven was hij inmiddels een gevestigd en goedbetaald auteur geworden. In de jaren 1954 en 1955 heeft Hermans zijn houding tegenover literaire prijzen bepaald. In een brochure uit 1955 over de veelgelauwerde schrijver J.B. Charles maakte hij onderscheid tussen twee soorten prijzen: de eerste krijgt men ‘zomaar’, de tweede na een prijsvraag (Mandarijnen op zwavelzuur, 1963, p. 192). Bij de eerste soort prijs is de naam van de auteur aan de jury bekend en ligt het gevaar van vriendjespolitiek op de loer. Dit was het soort prijzen dat Charles won. Bij prijsvragen van de tweede categorie is bevooroordeeldheid van de jury uitgesloten. ‘De auteurs [zenden] een manuscript in onder motto en zij mogen hun naam niet bekend maken, dikwijls zelfs hun eigen adres niet als correspondentie- | |
[pagina 8]
| |
adres gebruiken. [...] In dergelijke prijsvragen heb ik tweemaal een prijs gewonnen (prettig, hoor) en eenmaal een reistoelage’ schreef Hermans in 1955. Hij doelde daarmee op de essayprijs van de gemeente Amsterdam uit 1948, de eenakterprijsvraag van de CPNB van 1953 en de reistoelage 1950 van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Maar: ‘Het betekent [...] niet dat het de enige moeite is, die W.F. Hermans zich op dit gebied heeft getroost’, vermoedde Adriaan Morriën al (De gruwelkamer van W.F. Hermans, 1955, p. 9; Ik heb nu weer de tijd, 1993, pp. 228-229). En Morriën vervolgde: ‘Hij is er alleen de jongen niet naar om een ander over zijn doen en laten in te lichten. [...] Hij had nu eenmaal een ziekelijke neiging om alles geheim te houden.’ Door de manier waarop de wedstrijden in elkaar waren gestoken hoefde Hermans' deelname ook niet bekend te worden zolang hij niet in de prijzen viel. De envelop met de naam van de verliezende inzender werd dan niet geopend en diens bijdrage werd geretourneerd aan het neutrale correspondentie-adres.
Voor de periode 1946-1953 vond ik acht prijsvragen terug waaraan Hermans meedeed. Enkele leverden Hermans financieel gewin op zonder dat er verder een niet-materiële prijs aan was verbonden. In 1946 won hij in de Ad Interim-prijsvraag publicatie van zijn inzending, maar tegen het gangbare honorarium. Met zijn in opdracht geschreven verhaal voor de Amsterdamse prozaprijs voor 1951 verdiende hij weliswaar tweehonderdvijftig gulden, maar hij won er verder geen prijs mee. Overigens stond de honorering van Hermans' inspanning in schril contrast met wat de juryleden opstreken. Voor het lezen van drie inzendingen en het meeschrijven aan het juryrapport kon ieder tweehonderd gulden toucheren. ‘Eens te meer geldt de waarheid dat je beter jurylid kunt zijn, dan een goed boek schrijven’ oordeelde Hermans niet zonder reden bij een andere gelegenheid (Door gevaarlijke gekken omringd, 1988, p. 273). Prijzen kwamen, volgens Hermans, ook wel bij de verkeerde personen terecht. Charles won in 1954 een romanprijs met een boek dat geen roman was (Volg het spoor terug). En een ander geval dat Hermans stak: in het jaar dat hij een reistoelage van driehonderd gulden won, ging een reisbeurs van tweeduizend gulden naar Eric van der Steen. ‘De heer Van der Steen, directie-secretaris van Het Parool, besteedde zijn reisbeurs aan het maken van een reportage die dit florerende dagblad ook wel uit eigen zak had kunnen betalen. Zo werd het een subsidie aan de dagbladindustrie i.p.v. aan de literatuur’ (Mandarijnen, p. 206). Van der Steens reportages verschenen niet in Het Parool, maar in juli en augustus 1951 in Vrij Nederland, een blad dat door zijn stellingname in het Indonesië-conflict noodlijdend was geworden. De reisbeurs voor Van der Steen had weinig aandacht gekregen door het publicitaire rumoer rond de geweigerde reisbeurs voor ‘Gijsbert Kornelis van het Reve’, zo schreef Vrij Nederland op 23 juni 1951 misnoegd (en lichtelijk abuis) in de aankondiging van zijn serie reisindrukken. Er waren ook organisaties die misbruik maakten van de argeloosheid van het literaire kunstenaars-volkje. In 1953 schreef de KLM een besloten literaire prijsvraag uit waarbij enkele vliegreizen te winnen waren. Hermans was een van de vijfentwintig genodigden, maar was er niet blij mee. Het vliegticket was maar voor één persoon bestemd en bovendien ontbrak een tegemoetkoming in de verblijfkosten. Daartegenover kreeg de KLM een groot aantal advertenties in de vorm van gepubliceerde inzendingen in de schoot geworpen. Hermans schreef een giftig stukje (opgenomen in Mandarijnen, pp. 95-99) over de gehaaidheid van de KLM en de naïviteit van de juryleden onder wie Victor E. van Vriesland, die met zulke schaamteloze voorwaarden akkoord waren gegaan.Ga naar voetnoot1 De moeder aller prijzen, de Nobelprijs, heeft Hermans zozeer beziggehouden dat hij er in 1975 een hele roman aan wijdde: Onder professoren. De hoofdpersoon, gemodelleerd naar de schrijver zelf, krijgt de Nobelprijs voor scheikunde toegekend. In | |
[pagina 9]
| |
de tijd dat Hermans internationaal leek door te breken, had hij een smoesje bedacht voor het geval hij naast de Nobelprijs zou grijpen. ‘Nobel heeft in zijn testament bepaald dat de prijs bestemd is voor opbouwende auteurs [...], schrijvers die het beste met de mensheid voorhebben. Ik acht het in overeenstemming met zijn bedoeling dat ik de prijs niet gekregen heb. Leefde hij nog, de dynamiet-fabrikant zou mij alleen maar als een concurrent hebben beschouwd’ (Podium, april 1963, p. 46). Of Hermans inderdaad ooit kandidaat is geweest voor de Nobelprijs voor literatuur, is niet met zekerheid vast te stellen: documenten over de kandidaten worden door de Zweedse Academie pas vijftig jaar na overlijden vrijgegeven. Op 16 oktober 1968 verscheen er in het Zweedse dagblad Kvällsposten een artikel van Rolf Yrlid, ‘Nobelpris till Holland’, waarin gesuggereerd werd dat Hermans voor de Nobelprijs was genomineerd. Dat jaar was Nooit meer slapen in het Zweeds verschenen en Artur Lundkvist lid van de Academie geworden die de Zweedse vertaling van Paranoia lovend had besproken (in Stockholmstidningen, 23 augustus 1965). Aan de andere kant kon in 1996 geconstateerd worden dat Hermans met elf Nederlandstalige werken en maar één Zweedse vertaling (van de drie, De donkere kamer van Damokles verscheen als Mörkrummet in 1962) in de Nobelbibliotheek vertegenwoordigd was; van Vestdijk waren er tweeëntwintig Nederlandse, een Deense, twee Engelse, twee Franse, drie Zweedse en zes Duitse titels aanwezig.Ga naar voetnoot2 Dat duidde niet op grote belangstelling van de kant van de Svenska Akademien voor Hermans. In wezen was Willem Frederik Hermans tegen het hele prijzenstelsel, hij is ook nooit lid geweest van een literaire jury. Al in 1948 pleitte hij voor schrijverssubsidie (‘Leven voor de literatuur’, Criterium van juni 1948), maar zolang die er niet was maakte prijzengeld een noodzakelijk deel uit van het inkomen van wie van de pen wilde leven. Zodra Hermans niet meer financieel afhankelijk was van zijn schrijverschap, kon hij zich een principiële houding tegenover het prijsverschijnsel veroorloven. In 1955 maakte hij bekend: ‘Ik zal geen enkele literaire prijs, subsidie of reisbeurs aanvaarden, nooit meer’ (Podium, november-december 1955, p. 364). ‘Hermans heeft sindsdien alle litteraire prijzen die hem zowel openbaar als achter de schermen geregeld worden aangeboden, geweigerd’ schreef hij over zichzelf.Ga naar voetnoot3 Bij bundeling van het Podium-artikel in de Mandarijnen voegde hij er in 1963, opmerkelijk genoeg, een voetnoot aan toe dat hij zijn embargo op prijzen had opgeheven, ‘maar nier onvoorwaardelijk natuurlijk! We zullen zien!’ (p. 225). Jury's die Hermans een prijs wilden toekennen, deden er voortaan goed aan hem eerst te polsen. De prijs moest wel meer dan een prijsje zijn. Hermans bepleitte een ‘minstens tienvoudige verhoging van de bestaande literaire prijzen en toelagen’ (Hollands maandblad, 17 januari 1963). De hoogste staatsprijs leverde in die tijd drieduizend gulden op. Hermans' pleidooi mocht hemzelf niet meer baten. Toen hij in 1971 eindelijk voor de P.C. Hooftprijs in aanmerking kwam, bedroeg die nog maar achtduizend gulden en de allerhoogste staatsprijs, de Prijs der Nederlandse Letteren, leverde hem in 1977 achttienduizend gulden op. ‘De literaire prijsstijging’ zoals hij dat in 1987 noemde (Elsevier, 6 juni 1987, Door gevaarlijke gekken omringd, pp. 265-269) kwam voor hem te laat. Aan het eind van zijn schrijverschap zijn er door particulier initiatief literaire prijzen in het leven geroepen waaraan op dit moment een ton is verbonden. Ook de P.C. Hooftprijs is inmiddels tot die orde van grootte opgetrokken. Helaas voor Hermans waren de staatsprijzen hem in zuiniger tijden toegekend en ging de enige grote particuliere prijs waarvoor hij genomineerd werd (de AKO-prijs ter waarde van vijftigduizend gulden) in 1988 aan zijn neus voorbij. Zo is Hermans' werk als een Prisma-boekje: laaggeprijsd maar hooggeprezen. |
|