Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 246]
| |
17 Eene verzameling ontplofbare toestellenIngemetseld in de kademuur van het Steenschuur, recht voor het laboratorium waar Heike Kamerlingh Onnes koude najoeg, zit een grijze gedenksteen. ligplaats van het kruitschip gesprongen 12 januari 1807 staat er in gouden kapitalen op te lezen, een sobere mededeling die herinnert aan een van de grootste rampen die Leiden ooit zijn overkomen. Een ramp ook die onmiskenbaar boven een crisis zweefde waarmee Kamerlingh Onnes in de loop van 1895 te kampen kreeg en die de hoogleraar-directeur drie jaar lang in een bureaucratisch moeras deed belanden. De inzet: het voortbestaan van het cryogeen laboratorium in het hart van de stad. Eerst het kruitschip. Op 12 januari 1807 was 's morgens een kraakschip via de Mare Leiden binnengevaren en om halftien hadden schipper Adam van Schie en zijn drie knechts dit binnenvaartuig met één mast afgemeerd aan de kade van het Steenschuur.Ga naar eind1 Het was een gure maandag, met druilregen en natte sneeuw, en niemand, ook de politie niet, had aandacht voor het schip en zijn lading. Tot kwart over vier, toen het met een daverende klap de lucht in vloog. Tegen alle voorschriften in bleek het geladen met 37.000 pond ruw buskruit. Waarom het ontplofte is nooit opgehelderd. Getuigen hadden gezien dat er aardappelschillen overboord gekieperd waren, kennelijk was er gekookt. Ook vierde de drukkerswereld Koppermaandag. Hadden dronken knechts in het schip roekeloos boven vuur spek gebraden of stokvis gekookt? Hadden ze uit de vaten in het ruim kruit gestolen en daarbij gemorst? Niemand die het kon navertellen. De klap ging gepaard met een hel, schitterend licht. Boven de huizen aan het Rapenburg schoot een witte wolk omhoog die schoksgewijs uitdijde. Toen klonk de knal en ‘wankelden de huizen, spleten de muren en stortten inéén, Leidens schoonste stadswijk omscheppend in één reusachtigen, ontzettenden puinhoop, ijselijk graf van een aantal harer burgers’.Ga naar eind2 In heel Rijnland sprongen deuren open, Amsterdam dacht dat op de Zuiderzee een oorlogsschip geëxplodeerd was en ook in Zwolle, Deventer, ja zelfs in Friesland zou de slag gehoord zijn. Het anker werd teruggevonden in een weiland buiten de Hoogewoerdpoort. Waar het kruitschip lag kwam het Rapen- | |
[pagina 247]
| |
Bezoek van commissarissen aan de ruïnes aan het Steenschuur, daags na de ontploffing van het kruitschip op 12 januari 1807.
burg korte tijd droog te liggen, elders spoelde het water juist over de kaden. Wal en straat werden tot aan de huizen weggeslagen, terwijl in de directe omgeving honderden huizen totaal werden vernield of zwaar beschadigd raakten. Op grotere afstand sprongen de ruiten bij duizenden, tuimelden de schoorstenen van de daken, scheurden muren, regende het pannen en kletterde het servies van de planken. Hier en daar brak brand uit, aangewakkerd door een snijdende oostenwind die 's avonds stormkracht bereikte. Talrijk waren de ooggetuigenverslagen. De classicus Daniel Wyttenbach, tevens bibliothecaris van de universiteit, zat op het moment van de ramp in zijn huis op de hoek van het Rapenburg en de Vliet beneden te eten. Na de klap vluchtte hij naar buiten, om te midden van alle paniek en leed te merken dat de straat bezaaid lag met papieren over Plutarchus, afkomstig uit zijn weggeslagen studeerkamer. Beroemd is de anekdote over de stokdove vrouw van hoogleraar in de godgeleerdheid Jona Willem te Water, die ook aan het Rapenburg woonde. ‘Zei u iets, Te Water?’ zou ze na de explosie manlief, die tegenover haar zat, hebben gevraagd. Bij de ramp vielen 151 doden en er waren duizenden gewonden. De bejaarde meester-timmerman Jan Viele, graaf van Randwijk, het dochtertje van notaris van Staveren, weduwe Zeewold met haar dienstbode, meester Hagens van de joodse school alsmede tien van zijn leerlingen, de feestvierende familie Struyk, advocaat Willem van Riebeeck met vrouw, twee meiden en enig kind: allen kwamen zij om. De Leidse universiteit verloor twee | |
[pagina 248]
| |
hoogleraren: de historicus Adriaan Kluit werd onder puin bedolven en de jurist Johan Luzac, telg uit een hugenotenfamilie en bevriend met voormannen van de Amerikaanse revolutie als Thomas Jefferson, John Adams en George Washington, werd door de kracht van de explosie in het Rapenburg geworpen en verdronk. De eerste uren na de klap heerste de chaos. Overlevenden dwaalden verdwaasd tussen de puinhopen rond, de honderden die toegestroomd waren liepen elkaar hopeloos in de weg. Dieven grepen hun kans. Later op de avond zette de gewapende burgerwacht het terrein af en kwam het reddingswerk goed op gang. Heel wat mensen werden levend onder de puinhopen vandaan gehaald, doden werden naar het stadhuis overgebracht. In de loop van de avond arriveerde de gealarmeerde koning. Lodewijk Napoleon bezocht het rampgebied, troostte slachtoffers, stak zelf de handen uit de mouwen en loofde tien dukaten uit voor een ieder die een gewonde bevrijdde. Pas zes uur in de ochtend keerde de vorst naar Den Haag terug. Voor de Leidenaars kon hij niet meer stuk, zeker niet toen hij de getroffen stad de volgende dag uit eigen zak ƒ 30.000 schonk. Nadat een hevige polemiek over de vraag of de explosie van het kruitschip een straf Gods was dan wel een ongeluk was uitgewoed, werd op de Ruïne - zoals de plaats van de ramp al snel was gaan heten - puingeruimd, pootaarde gestort, werden iepen en populieren geplant en voetpaden van koolas aangelegd. Lodewijk Napoleon had grootse plannen met het terrein maar de Koninklijke Academie met bibliotheek, de kazerne voor duizend man infanterie en duizend man cavalerie plus dertig villa's bleken door toedoen van de economische malaise te hoog gegrepen. Ook de obelisk ter herinnering aan de ramp, waarvoor op 18 januari 1808 de eerste steen was gelegd, redde het niet. En dus lagen Kleine en Grote Ruïne aan weerszijden van het Steenschuur jaren braak. In 1859 verrees op de Kleine Ruïne het laboratorium waarin Heike Kamerlingh Onnes zou komen te werken. De Grote Ruïne kreeg in 1884 een standbeeld van Van der Werff, Leids burgemeester ten tijde van het Spaanse beleg. | |
Het gevecht om de hinderwetvergunningHet is de echo van deze ramp die Kamerlingh Onnes in 1895 parten begon te spelen. Op 19 januari van dat jaar kreeg de hoogleraar-directeur van het Natuurkundig Laboratorium van Burgemeester en Wethouders van Leiden een brief toegestuurd die de openingszet bleek van een slepend steekspel met de autoriteiten. Brief ‘No. 72’, met als onderwerp ‘Ontplofbare stoffen’, ging als volgt: | |
[pagina 249]
| |
Reeds meermalen is er de aandacht op gevestigd dat op het terrein bij het Physisch Laboratorium stoffen worden bewaard die gevaar kunnen opleveren voor de omgeving.Kamerlingh Onnes, zich niet bewust van de ellende die hem te wachten stond, antwoordde een week later. In alle openheid schreef hij dat [...] eigenlijk ontplofbare stoffen zich noch in het laboratorium noch op het terrein daarbij bevinden, wel zijn aldaar aanwezig gassen onder druk vloeibaar gemaakt in bommen of kruiken, welke natuurlijk bij het bezwijken der wanden op de wijze van eene stoomketel zouden springen, en welke het best te vergelijken zijn met de in de handel voorkomende bussen gevuld met vloeibare koolzuur.Ga naar eind4Op het terrein bij het laboratorium, zo schreef Onnes, stonden een ‘bus’ met 11,8 kilo chloor, een met 4,4 kilo ammonia en een met 28,8 kilo zwaveligzuur. ‘Al deze gassen zijn giftig wanneer zij in aanmerkelijke hoeveelheid in de lucht voorkomen.’ Ook zei Onnes in de tuin mandflessen ether en olie te bewaren, en methaan in een gashouder. Voor de laatste was in 1892 vergunning aangevraagd, maar deze bleek niet vereist.Ga naar eind5 Ongevraagd vertelde hij b&w in één moeite door wat hij in zijn laboratorium gebruikte: ‘bussen onder hooge druk gevuld met koolzuur, zuurstof, stikstof, waterstof, aethyleen, methaan in afwisselend aantal van elke stof, terwijl zich het geval zou kunnen voordoen, dat het wenschelijk was ook nog andere samengeperste gassen in bussen aldaar in voorraad te hebben.’ Na ook nog petroleum en alcohol te hebben vermeld, sprak de hoogleraar-directeur de hoop uit ‘een voldoende overzicht’ gegeven te hebben van ‘de gevaren, die voor de omgeving kunnen ontstaan, en ben niet in het bezit van eenige vergunning, welke niet in mijn aanstelling tot directeur van het Natuurkundig Laboratorium is opgenomen, om bovenstaande stoffen te behandelen, te bewaren en voor een deel zelf te vervaardigen’. Dat zo'n vergunning nodig was, besloot Onnes zijn brief, was hem ‘tot leedwezen’ niet bekend en ‘spoedige verlening daarvan’ zou welkom zijn. Wat deed b&w besluiten een onderzoek in te stellen? De ironie wil dat het slachtoffer er zelf aanleiding toe had gegeven. In een politierapport van 20 november 1894 verklaarde Onnes dat de door hem in de tuin van het Na- | |
[pagina 250]
| |
tuurkundig Laboratorium neergelegde gascilinders bij onoordeelkundig gebruik het risico liepen te ‘ontploffen’. Onnes had bij de politie geklaagd over ‘baldadigheid’ in de tuin. Het vandalisme liep soms de spuigaten uit. Zo waren in mei 1892 op een zondagnacht heesters beschadigd, dekzeilen stuk gesneden, waterkranen opengedraaid en ook was een ruit aan diggelen gegaan. ‘Een onmiddellijk achter de gebroken ruit opgesteld kostbaar instrument is als door een toeval aan de vernieling ontsnapt,’ schreef Onnes aan de curatoren, ‘eene schade van ettelijke honderden guldens ware anders te betreuren geweest.’Ga naar eind6 Probleem was dat in de omheining van de tuin gaten zaten, zodat kwajongens 's nachts vrij spel hadden. Flessen werden verbrijzeld, kisten en deksels verdwenen en zelfs was een stel vandalen betrapt op het losrukken van stroomkabels. Maar de curatoren hadden geen boodschap aan Onnes' jammerklachten, ook niet nadat ze maart 1890 waren gewezen op het gevaar van ‘ontplofbare stoffen die niet voldoende bewaard kunnen worden’,Ga naar eind7 en verwezen hem naar de politie. Op 22 februari 1895 kwam wethouder Dekhuyzen in het Natuurkundig Laboratorium poolshoogte nemen.Ga naar eind8 Dr. M.C. Dekhuyzen, in de jaren tachtig werkzaam als assistent op het fysiologisch laboratorium aan de Zonneveldsteeg (de achterburen van Onnes), was naast wethouder ook privaatdocent ‘voor de leer van de dierlijke cel’. Ook was hij secretaris van het bestuur van de bewaarschool die in het gebouw van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zetelde - van belang gezien de ‘ontploffingskwestie’. Het Nutsgebouw van het Departement Leiden, op de hoek van Langebrug en Steenschuur tegenover het Natuurkundig Laboratorium, dateerde van 1850 en stond op de plek waar in januari 1807 de toenmalige Nutsschool door het ontploffende kruitschip met de grond gelijk was gemaakt, meester A. Venker en een dozijn leerlingen de dood injagend. Dat op de bewaarschool, die in 1895 honderd kinderen telde, de aanwezigheid van ‘ontplofbare stoffen’ aan de overzijde van de straat gevoelig lag, mag duidelijk zijn. Na het bezoek van Dekhuyzen was Onnes weer aan zet. Op 4 maart schreef hij b&w dat bussen met samengeperste gassen alleen ‘bij baldadigheid’ of ‘uiterlijk geweld’ gevaar opleverden en dat ze in een afgesloten ruimte thuishoordenGa naar eind9 - een loodsje waar hij de curatoren al jaren om vroeg. Op het verlanglijstje stonden verder gasmaskers, een krachtige ventilator, een brandslang en natronkalk om in geval van een calamiteit gevaarlijke stoffen te kunnen neutraliseren. Of de gemeente, zo besloot Onnes zijn brief, zo vriendelijk wilde zijn hem drie maanden de tijd te geven om alles in orde te maken. Langzaam maar zeker dijde de kwestie uit. Op 5 april bemoeiden de curatoren zich ermee. Drie weken eerder had Onnes ze gevraagd de Hoofd- | |
[pagina 251]
| |
opzichter der Rijksgebouwen te machtigen om gaten in de heg om de tuin van het Natuurkundig Laboratorium met takken te dichten. Wellicht dat burgemeester F. Was, tevens lid van het college van curatoren, zijn collega's op de maandelijkse vergadering had bijgepraat. ‘Naar Curatoren van terzijde vernemen, maakt het Gemeentebestuur bezwaar tegen bewaring van ontplofbare stoffen in en bij het laboratorium,’Ga naar eind10 luidde het stille verwijt. Of Onnes de curatoren op de hoogte wilde stellen en een hinderwetvergunning wilde aanvragen. Dezelfde dag nog stuurde Kamerlingh Onnes de curatoren een antwoord en, ook al was er slechts sprake van dreiging en ging het werk op het laboratorium gewoon door, voor het eerst klonk er iets van wanhoop. Onnes meldde dat een recent bezoek van de arbeidsinspectie aan het laboratorium geen enkel knelpunt aan het licht had gebracht, dat de baldadigheid in de tuin ‘afdoende voorbij’ was en dat wethouder Dekhuyzen was komen kijken. Ook zei hij de aanvraag voor een hinderwetvergunning om samengeperste gassen te maken, te bezitten en bij proeven te gebruiken uit voorzorg ruim had geformuleerd. Waarna de hoogleraar-directeur eindigde met een hartenkreet: Daar ik met gebrekkige hulpmiddelen en onvoldoende personeel den toestand van het onderwijs in wedijver met het buitenland op een voldoend peil moet trachten te houden en daartoe zelf veelal met levensgevaar werkzaam ben, zou het toch ook hard voor mij zijn, wanneer ik op een of andere wijze daarbij nog met eene wet of verordening in strijd geraakte en zal Uwe voorlichting om in dezen niet te dwalen door mij op hoogen prijs worden gesteld.Ga naar eind11De curatoren stuurden de aanvraag voor de hinderwetvergunning, een procedure die bij wet in 1875 was geregeld, vergezeld met een positief advies naar Binnenlandse Zaken. Ook Onnes' wens om tijdens de procedure de werkzaamheden in zijn laboratorium te mogen voortzetten, had hun sympathie. Maar Den Haag dacht daar anders over. Het cryogeen laboratorium, op weg naar de liquefactie van waterstof, diende zijn deuren te sluiten zolang de vergunning ontbrak. Een vergunning die Onnes ook nog eens opnieuw in tweevoud moest indienen omdat in de eerste aanvraag (van 5 april) ook de in 1886 door hem aangeschafte stoommachine werd opgevoerd, waarvoor geen vergunning nodig bleek. Referendaris Versteeg van Binnenlandse Zaken was dat op 4 juni ‘ondershands’ in Leiden komen uitzoeken, bij welk bezoek Onnes de man op het hart bond hem in geval van onduidelijkheden persoonlijk te ontbieden, ‘om van een muis niet een olifant te maken’.Ga naar eind12 Op 12 juni, ongetwijfeld aangeslagen door het verbod uit Den Haag, | |
[pagina 252]
| |
diende Onnes de gewijzigde aanvraag in. Tegelijk ging hij in op mogelijke veiligheidsmaatregelen, zoals het bouwen van het loodsje voor gevaarlijke stoffen. In een brief aan de Hoofdopzichter der Rijksgebouwen schatte hij dat de dringendste verbeteringen voor ƒ 3000 waren aan te brengen, het complete rijksbudget voor het jaar 1895. Maar voorlopig kwam het er niet van: de curatoren wilden eerst de uitslag van de hinderwetprocedure afwachten en het geld werd geblokkeerd. Onnes besefte dat de zaak van de ‘ontplofbare stoffen’ de wereld uit moest eer hij de opbouw van zijn cryogeen laboratorium kon vervolgen. Voor 1896 vroeg hij ‘buitengewoon subsidie’ aan: vijfduizend of tienduizend gulden, ‘al naar gelang hoeveel haast de gemeente heeft, voor veiligheidsmaatregelen’. De hoogleraar-directeur klaagde over het ‘gebrek aan geldmiddelen’ waarmee hij aanhoudend te kampen had. Door het ‘afknijpen’ van zijn begrotingen liep het achterstallig onderhoud de spuigaten uit en zelfs zou het laboratorium zich ‘aan de rand van faillissement’ bevinden.Ga naar eind13 Zaterdag 14 mei had Onnes op het stadhuis een bijeenkomst met Was en Dekhuyzen. De cryostaten met vloeibare zuurstof stonden toen al droog. Voorlopig geen geraas van pers- en zuigpompen in het Natuurkundig Laboratorium, de strijd tegen de koude was opgeschort. ‘Vacantie,’ schreef Onnes op 6 juli - weken eerder dan anders - in zijn laboratoriumdagboek. En over wat hem daarna te doen stond hoefde hij niet lang na te denken: ‘Na de vacantie veiligheidskwestie.’Ga naar eind14 Fase twee van de wet 1875, de hoorzitting van een commissie van Gedeputeerde Staten (het dagelijks bestuur van de provincie), voltrok zich in de vakantie - Binnenlandse Zaken drong aan op spoed. Voor de zekerheid reisde Onnes niet naar Zwitserland om te kuren maar koos voor de Zeeuwse badplaats Domburg. De buren van het Natuurkundig Laboratorium kregen de gelegenheid om bezwaarschriften in te dienen en op 9 augustus lagen er in het stadhuis van Leiden drie memories op tafel.Ga naar eind15 Niet gereageerd hadden chemie, waar Onnes' vriend Van Bemmelen de scepter zwaaide en waar het jaar daarvoor nog brand had gewoed, en fysiologie. Einthoven, de hoogleraar-directeur van het fysiologisch laboratorium, zou later alsnog ruzie met Onnes krijgen, zij het niet over ‘ontplofbare stoffen’ maar over trillingen die zijn elektrocardiogrammen zouden verstieren. Tegen de vergunning keerden zich Teunis Zaaijer, hoogleraar-directeur van het Anatomisch Kabinet, P. van Geer, voorzitter van het Departement Leiden van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en b&w van Leiden. Zaaijer, tevens gemeenteraadslid en voormalig lid van het landelijk hoofdbestuur van 't Nut, benadrukte in zijn bezwaarschrift dat het Anatomisch Ka- | |
[pagina 253]
| |
binet in hetzelfde gebouw huisde als het Natuurkundig Laboratorium zodat ontploffingen bij Onnes noodlottig konden uitpakken en ‘den geheelen of gedeeltelijken ondergang van het daarin geborgene, kostbare, anatomische en anthropologische materiaal ten gevolge zouden hebben’. Niet alleen om het gebouw en zijn ‘schoone verzameling’ maakte Zaaijer zich zorgen, ook personeel en studenten liepen zijns inziens gevaar. Alleen als het Natuurkundig Laboratorium afdoende voorzorgsmaatregelen trof kon Onnes zijn vergunning krijgen. Hield Zaaijer de deur nog op een kier, Van Geer wilde Onnes onder geen beding in de buurt. De hoogleraar analytische en beschrijvende meetkunde en theoretische mechanica, behalve voorzitter van het Departement Leiden van 't Nut ook lid van het hoofdbestuur, en in 1882 binnen de faculteit een van de tegenstanders van Onnes' benoeming als opvolger van Rijke, bekommerde zich om de circa honderd leerlingen van de bewaarschool in het Nutsgebouw tegenover het Laboratorium. Van Geer had het niet op ‘de nabijheid van eene verzameling ontplofbare toestellen’. ‘De ondervinding hier en elders opgedaan,’ schreef hij in zijn bezwaarschrift, ‘heeft reeds voldoende aangetoond hoe gevaarlijk dergelijke toestellen voor de naaste omgeving zijn.’ Ook Dekhuyzen en E. Kist, wethouder en gemeentesecretaris, zagen een vergunning niet zitten. Ene ‘inrichting tot het bewaren van en werken met gassen onder zeer hooge drukking’ in de directe omgeving van een druk bezochte gemeenteschool (de huidige Haanstra-school), en van de bewaarschool en de muziekschool in het Nutsgebouw, waren absoluut onacceptabel, nog afgezien van de gevaren voor voorbijgangers en voor de brandweer in geval van brand. ‘Een bus met gecomprimeerd gas is bij brand explosief,’ schreven Dekhuyzen en Kist. ‘Een bus met gecomprimeerd brandbaar gas is nog gevaarlijker.’ Waarna de heren op de mogelijkheid van het ontstaan van explosieve gasmengsels wezen, zeker ‘als bussen van verschillende inhoud dicht opeen liggen’, zodat ‘de tegenwoordige plaats te midden van scholen en van laboratoriën met groot brandgevaar (actief als het chemisch laboratorium, passief als het museum van anatomische preparaten op spiritus) onmogelijk geschikt kan geacht worden en niet geschikt kan gemaakt worden voor eene inrichting, als hier bedoeld’. Conclusie van b&w: binnen de bebouwde kom van Leiden géén cryogeen laboratorium. Op de zitting van 9 augustus schitterde Onnes door afwezigheid. J. Roem, opzichter van de universiteitsgebouwen, diende de ingebrachte bezwaren te weerleggen. Volgens Roem waren in het Natuurkundig Laboratorium al de grootst mogelijke voorzorgsmaatregelen van kracht, en zodra de bergplaats gereed was zou de situatie nóg veiliger zijn. Fijntjes wees de opzichter | |
[pagina 254]
| |
erop dat de spoorwegen geen probleem hadden met het vervoer van samengeperste gassen. Dekhuyzen, die bij zijn bezwaren bleef, raadde Gedeputeerde Staten aan deskundig advies in te winnen ‘omtrent absolute veiligheidsmaatregelen bij het bewaren van en werken met vloeibare gassen’. Dankbaar nam de commissie, bestaande uit het duo mr C.J.E. Graaf van Bijlandt (tevens curator van de universiteit) en mr P.L.F. Blussé, deze suggestie in zijn advies aan Binnenlandse Zaken over. Voor de rest hield ze zich op de vlakte. De ingebrachte bezwaren, aldus het rapport van 10 augustus, ‘verdienen ernstige overweging, verplaatsing der inrichting buiten de bebouwde kom zou de Commissie dan ook in hooge mate wenschelijk achten, al kan zij niet ontveinzen, dat zoodanige verplaatsing wellicht uit anderen hoofde eveneens aan gewichtige bedenkingen onderhevig kan zijn’.Ga naar eind16 Voorwaar een advies waar een minister van Binnenlandse Zaken alle kanten mee uit kon. Eind augustus vernam Kamerlingh Onnes dat hij een verweerschrift moest opstellen. Overigens was Binnenlandse Zaken over het optreden van Zaaijer not amused, aldus een brief aan curatoren. ‘Het gaat toch niet aan, dat, terwijl door Uw College de aanvrage van de Hoogleeraar der Universiteit - blijkens Uw schrijven van 16 mei jl. no 186 - wordt ondersteund, en die aanvraage door mij ter verdere behandeling wordt doorgezonden, een andere Hoogleeraar geheel buiten Uw en mijn voorkennis en machtiging poogt de inwilliging dier aanvrage te verhinderen.’Ga naar eind17 De curatoren probeerden nog olie op de golven te gooien maar kwamen er niet onderuit Zaaijer te berispen. De steun aan Onnes' hinderwetaanvraag bleek intussen zo goed als verdampt: de curatoren vergoelijkten bij Binnenlandse Zaken het gedrag van de directeur van het Anatomisch Kabinet door te wijzen op ‘hoogst gevaarlijke stoffen’ die zijn collectie zouden bedreigen.Ga naar eind18 | |
Bergen werk voor een pleitnotaTerug uit Domburg startte Kamerlingh Onnes vanuit zijn vleugellamme laboratorium een krachtig tegenoffensief. Er ging een barrage aan brieven de deur uit, naar ingenieur Piepers van het stoomwezen, naar eerste luitenant der artillerie Guij van Pittiers van de Pyrotechnische Werkplaatsen te Delft, naar kapitein der genie Kleynkens te Amsterdam, naar de heer Pennink van de spoorwegen, enzovoort. Overal sleepte Onnes zijn informatie vandaan. In het buitenland klopte hij aan bij de Berlijnse Dampfkessel Revision Verein, de Kohlensaure Industrie Stuttgart, de brandweer van Dantzig en Düsseldorf, zuurstofproducent Oxygène te Parijs en de Oxygen Company uit Londen.Ga naar eind19 In een brief aan Bosscha klaagde Onnes zijn nood over de bergen werk die hij had moeten verzetten om alle inlichtingen bijeen te | |
[pagina 255]
| |
sprokkelen. Haast was geboden. ‘Hoezeer ik ernaar verlang deze brief [het verweerschrift] te kunnen verzenden,’ schreef Onnes zijn Delftse leermeester, ‘kan u daaruit opmaken dat het meest belangrijke werk in het laboratorium stilstaat in afwachting van de vergunning.’Ga naar eind20 En dat zou voorlopig zo blijven. Onnes zocht de zaken tot de bodem uit, en nam maanden de tijd. Was stuurde op 1 december een briefje.Ga naar eind21 ‘De zaak wordt te lang slepende gehouden,’ vond de burgemeester-curator. Een dag later kwam hij op het Steenschuur langs en zei dat de curatoren bij nader inzien veel waarde hechtten aan Zaaijers bezwaren tegen het cryogeen laboratorium. ‘Niet altijd even vriendelijk heen en weer gepraat,’ zou Onnes na afloop van het gesprek noteren. Om Was een idee te geven van de aandacht die het Natuurkundig Laboratorium aan veiligheid schonk legde Onnes zijn zojuist voltooide ‘schets van absolute veiligheidsmaatregelen’ op tafel, zes pagina's met voorschriften, variërend van een maximuminhoud van 10 kilo per gasfles, een loodsje met ‘ontploffingsluiken en traliebescherming voor wegvliegende stukken metaal’, aparte pompen, klokken, refrigatoren, enzovoort voor gassen die ontplofbare mengsels konden geven, tot stoomverwarming in brandgevaarlijke ruimtes. Wat personeel betrof, aldus de ‘schets’, zou het mooi zijn als er een aparte machinist kwam, een assistent om toezicht te houden wanneer de hoogleraar verhinderd was, en een amanuensis die de zorg had over de in ‘bussen’ bewaarde vloeibare gassen.Ga naar eind22 Wat zal dat kosten, moet Was in zijn rol van curator hebben gedacht. Na door Den Haag tot spoed te zijn gemaand zond Kamerlingh Onnes 14 december eindelijk zijn pleitnota in. Niet dat zijn naspeuringen in binnenen buitenland waren afgerond, maar te veel irritatie bij Binnenlandse Zaken zou zijn zaak schaden. Het verweerschrift was een doortimmerd stuk van ruim dertig bladzijdenGa naar eind23 waarin de vloer werd aangeveegd met de bezwaren van Zaaijer, Van Geer en b&w - al is het de vraag of Onnes' tegenstanders dit ook zo hebben ervaren. Eerst pakte Onnes de samengeperste brandbare gassen bij de kop. Gloeilampen in plaats van gaslicht, verwarming met stoomkachels, plannen voor een brandvrije loodsruimte: door al deze maatregelen was in het laboratorium van gevaar hoegenaamd geen sprake, vond de hoogleraar-directeur. Ontsnappend samengeperst gas uit een gasfles was te vergelijken met het ontsnappen van lichtgas uit een leiding. Enkele kubieke meters ontsnapt lichtgas in een brandende ruimte kon, aldus Onnes, een ‘waarlijk niet licht te tellen’ ontploffing opleveren, maar dat gegeven vormde geen beletsel bij de aanleg van gas, ook in huishoudens - alleen zijn laboratorium verbruikte al veertig kubieke meter per dag. Om de gasreservoirs onder spoorwagons | |
[pagina 256]
| |
maakte niemand zich druk en collega James Dewar, die in Londen in de Royal Institution wel veertig kubieke meter ethyleen in huis had, werd geen strobreed in de weg gelegd. En vijf kubieke meter gas, besloot Onnes dit deel van de tegenaanval, kon qua ontploffing evenveel kwaad als twintig liter ether, een hoeveelheid die in de nijverheid de gewoonste zaak van de wereld was en die niemand zorgen baarde. Vervolgens kwam het in voorraad hebben van gasflessen ter sprake. Hoe bestond het, vroeg Onnes zich af, dat het Natuurkundig Laboratorium omwille van een paar flessen uit de bebouwde kom zou moeten worden verbannen, terwijl bij een fabriek in het Rotterdamse Feyenoord jaarlijks duizenden gasflessen werden afgeleverd zonder gedoe over vergunningen, ja zonder dat er ooit iemand had geklaagd. Honderdduizenden flessen koolzuur onder een druk van 50 atmosfeer lagen in bierhuizen, ziekenhuizen en kruitfabrieken; bij scheepsladingen werden ze vervoerd. Bij voordrachten met toverlantaarns kwamen flessen met zuurstof op 120 atmosfeer kijken en niemand die zich er druk om maakte. ‘Terwijl het nu een zeer gewone zaak is, dat zulke bussen met koolzuur en zuurstof bij de lessen aan Hoogere Burgerscholen - ook te Leiden - in de schoollokalen dienst doen,’ schreef Onnes, ‘wordt gewenscht, dat dit in een gebouw der Rijks Universiteit niet geoorloofd zou zijn, ook omdat dit gebouw aan de andere zijde van eene breede straat tegenover eene gemeenteschool staat.’ Kortom, de risico's waren zwaar overdreven, wellicht omdat onheil voor de directe omgeving was verward met de - inderdaad niet denkbeeldige - gevaren waaraan onderzoekers en technici die met glazen toestellen werkten bloot stonden. Over de ontploffingen zelf diende ook het nodige te worden rechtgezet. Knallende gasflessen of springende glazen reservoirs waren iets totaal anders dan exploderend buskruit. ‘Het bezwijken van de toestellen in het laboratorium, zoo dit mocht voorkomen, kan dan ook, beter dan met het springen van een granaat, vergeleken worden met het springen van een stoomketeltje [...].’ Over het bewaren van gasflessen en over explosies had Onnes een schat aan informatie ingewonnen. Midden in Stuttgart bleken onder huizen honderden flessen koolzuur opgeslagen te liggen, het centrum van Berlijn telde drie locaties met duizenden gasflessen. Beide keren dat een fles uit zo'n voorraad door onoordeelkundig gebruik plofte, aldus de Dampfkesselrevison Verein, explodeerde slechts één nabije fles. Wat voor kwaad kon er dan schuilen in het op een kluitje bewaren van hoogstens dertig gasflessen in het Natuurkundig Laboratorium? Flessen die, naar proeven hadden uitgewezen, pas scheurden als ze met geweld meer dan half platgedrukt waren, die intact bleven wanneer ze vanaf zestien meter hoogte | |
[pagina 257]
| |
op blokken gietijzer kletterden en die geen krimp gaven nadat ze met een hamer van vijftien ton krom waren geslagen. Niettemin, erkende Onnes, ‘[g]elijk stoomketels, die volkomen veilig worden geacht toch wel eens ontploft zijn, zoo is het ook wel voorgekomen dat de volkomen veilig geachte bussen met gecomprimeerd gas ontploft zijn.’ Waarna een opsomming van ongelukken volgde die weinig vrolijk stemde. In Haine in Amerika bleek tijdens brand een fles koolzuur met zo veel kracht gescheurd te zijn dat hij zich door een tegenovergelegen huis slingerde en daarbij twee muren en een balk doorboorde. In Parijs was een arbeider door een ontploffende fles koolzuur, overmatig gevuld en verhit door stralingswarmte, onthoofd. In Silezië viel een dode toen een ketel met doorgeroeste bodem, gevuld met 1200 liter zwaveligzuur, ontplofte. In Brits-Indië knalde een koolzuurfles in de zonnehitte, een naburige fles over een loods werpend. In Nederland doorboorde een knallende fles koolzuur een scheepshuid en eiste één dode. Het ging, zo benadrukte Onnes, om slechts enkele ongelukken terwijl er al tientallen jaren honderdduizenden gasflessen in omloop waren. Vergeleek dat eens ‘met het droevig relaas van de talrijke stoomketelontploffingen waarvan schrikwekkende details in elke jaargang van de Mittheilungen des Dampfkessel und Dampfmachinenbetriebes staan opgetekend’. Ten slotte, aldus Onnes in zijn verweerschrift, waren de - zeldzame - ongelukken het gevolg van onachtzaamheid, terwijl in het Natuurkundig Laboratorium louter mensen met kennis van zaken met gecomprimeerde gassen werkten. Zodra er sprake was van gevaar werd advies ingewonnen bij specialisten op het gebied van arbeidsinspectie en stoomwezen, pyrotechniek, genie en brandweer. Het vermijden van gevaar was een ‘hoofdbeginsel’ en lang voor er klachten rezen waren tal van veiligheidsvoorschriften voorgesteld en ingevoerd. Tegemoetkomen aan de nu geuite bezwaren hoefde dan ook niet meer dan enkele duizenden guldens te kosten. Het laboratorium naar buiten de bebouwde kom verplaatsen was stukken duurder. Ook timmerde het Leidse laboratorium juist door zijn proeven met vloeibare gassen internationaal aan de weg. N.P. Kasterin, een Russisch talent, zou binnenkort langskomen om in het cryogeen laboratorium ervaring op te doen. Het weigeren van de vergunning, zo besloot Onnes, zou al dat moois afsnijden en leerlingen beletten ‘de vruchten te [...] plukken van het werk, waaraan ik meer dan tien jaar heb gewijd’. Terwijl de curatoren zich bezonnen op een reactie op Onnes' pleitnota toonde de hoogleraar-directeur zich in een brief aan Kasterins leermeester A.G. Stoletov - die hij uit Heidelberg kende en die hem de afgelopen zomer in Leiden was komen opzoeken - weinig pessimistisch. Er waren moeilijk- | |
[pagina 258]
| |
heden met de gemeente, schreef Onnes naar Moskou. ‘Maar voor 't voorjaar is alles voorbij.’Ga naar eind24 IJdele hoop. De curatoren stuurden het verweerschrift op 13 januari 1896 door naar Binnenlandse Zaken en, zoals het bezoek van Was al deed vrezen, de steun voor Onnes' hinderwetaanvraag, in juli aan de minister meegedeeld, bleek totaal verdampt.Ga naar eind25 De curatoren toonden zich in het geheel niet onder de indruk van Onnes' stortvloed aan argumenten. ‘De kennisneming der memorie heeft ons eer gesterkt in onze overtuiging, dat het hier werkelijk betreft eene inrichting, waar hoogst gevaarlijke stoffen worden bewaard, hoogst gevaarlijke proeven verricht.’ Onnes, aldus de curatoren, mocht beweren dat het bewaren van samengeperste gassen geen kwaad kon, anders lag dat met het bereiden en bezigen van die gassen met het oog op experimenten. Hoe gevaarlijk dat was verraadde Onnes' vraag om drie man extra personeel, uitsluitend belast met toezicht op veiligheid. Geen wonder dat de gemeente, zelfs als alle veiligheidsmaatregelen getroffen zouden zijn, het laboratorium naar een ‘geïsoleerd terrein’ buiten de bebouwde kom wilde verbannen. En wat te denken van de Grote Ruïne? De universiteit zou op die locatie graag bouwen - na 1900 zou het Museum voor Natuurlijke Historie er een plaats krijgen - en dan was een gevaarlijk laboratorium aan de overkant een sta-in-de-weg. In plaats van alle bezwaren tegen Onnes' nota uit te spinnen leek het de curatoren, in navolging van Gedeputeerde Staten, beter een commissie van deskundigen onderzoek te laten doen naar de explosiegevaren. Een onderzoek, zo leek de gedachte, dat niet anders dan negatief voor Onnes en zijn ontplofbare toestellen kon uitpakken. De gekwelde hoogleraar-directeur ging intussen onverdroten door met het inwinnen van massa's inlichtingen over ontploffingen. De Luftschiffer Abtheilung van de politie in Berlijn, de Königliches Polizei Präsidium Abteilung Feuerwehr in de Duitse hoofdstad, de brandweer van Bremen, overal klopte Onnes aan. Welke voorschriften bestonden er? Waren er gevallen bekend van explosies? Welke voorzorgsmaatregelen waren getroffen? Hoeveel gascilinders lagen er opgeslagen? Het leverde een schat aan gegevens op die van pas kwamen in de volgende ronde van Onnes' gevecht met de autoriteiten. ‘De zaak der veiligheid is nog steeds in hetzelfde stadium,’ schreef Onnes op 11 februari aan Gey van Pittius. ‘Thans zijn de stukken zeker weldra op weg naar de Raad van State. Intusschen is het hier stilzitten!’Ga naar eind26 En een week later, nadat de eerste luitenant aan de pyrotechnische werkplaatsen had geopperd om bussen in bussen te plaatsen, klaagde Onnes in weer een brief naar Delft over een Leids gemeentebestuur dat geblunderd had door zich niet door deskundigen te laten inlichten en zo tot de ‘zonderlinge eisch’ was kunnen komen hem op te | |
[pagina 259]
| |
dringen zijn laboratorium naar buiten de bebouwde kom te verplaatsen.Ga naar eind27 Terwijl Onnes zich wapende, beraadde Binnenlandse Zaken zich op een reactie. Inderdaad moesten de stukken volgens de wet 1875 via het ministerie van Waterstaat, Nijverheid en Handel naar de Raad van State, afdeling ‘geschillen van bestuur’. Die moest een finale hoorzitting houden waarop alle partijen nog eens hun zegje konden doen. Waarna de zaak, al dan niet vergezeld van een ontwerp-Koninklijk Besluit, aan het Kabinet van de Koningin zou worden voorgelegd en de koningin-weduwe over de aanvraag tot hinderwetvergunning zou beslissen, na Binnenlandse Zaken te hebben geraadpleegd. Of moest ze toch bij Waterstaat, Nijverheid en Handel zijn? Maar zover was het nog lang niet. Om te beginnen wilde Binnenlandse Zaken nadere informatie. Vooral de drie man extra personeel uit Onnes' ‘schets van absolute veiligheidsmaatregelen’ - bijlage bij het verweerschrift - trokken in Den Haag de aandacht. In een ongenummerde brief, dus ‘ondershands’, kreeg Onnes op 30 januari 1896 de vraag voorgelegd of de bewuste machinist, assistent en amanuensis al aan de slag waren. Ook wilde bz het fijne weten van de door Onnes van de marine geleende Brotherhood-pompjes (voor het lanceren van torpedo's), die in Leiden diensten bewezen in het cryogeen laboratorium. Op 5 februari ging Onnes persoonlijk op het ministerie langs om het misverstand de wereld uit te helpen. Zeker, hij zou beslist prijs stellen op ‘nieuwe, hem toe te voegen ambtenaren’ maar voorlopig kon hij de veiligheidstaken ook opdragen aan bestaand personeel ‘dat dan andere werkzaamheden zou moeten nalaten’. Om de zorg over de Brotherhood-compressors weg te nemen ging er een foto naar het departement. Niemand, schreef Onnes in een begeleidend briefje, die ‘in ernst er aan zal kunnen denken in dit werktuigje een gevaar voor de omgeving te zien’.Ga naar eind28 Binnenlandse Zaken klopte, alvorens de zaak terug te verwijzen naar Waterstaat, Nijverheid en Handel, half februari aan bij de Afdeling Natuurkunde van de Akademie van Wetenschappen. Welke beperkende voorwaarden, zo luidde de vraag, zijn ‘billijkerwijze’ aan het verlenen van de hinderwetvergunning aan Onnes te stellen. De Akademie reageerde in een pavlovreactie met het instellen van een adviescommissie. Als voorzitter trad op J.D. van der Waals, leden waren D.J. Korteweg, S. Hoogewerff en C. Lely. Een samenstelling die Onnes, zelf Akademielid, een glimlach ontlokt moet hebben. Van der Waals' moleculaire theorie was het baken waarop hij in Leiden koerste en na afloop van de Akademievergaderingen, iedere laatste zaterdag van de maand in het Trippenhuis, kreeg hij bij Van der Waals thuis in de P.C. Hooftstraat regelmatig een ‘privatissimum’. Ook Korteweg, de Amsterdamse wiskundige die Onnes in zijn Delftse tijd bij Bosscha had leren ken- | |
[pagina 260]
| |
nen, was een goede vriend. Met de Delftse chemicus Hoogewerff had Onnes zojuist een fles met elf kilo chloor geruild tegen een zo goed als lege omdat hij zijn voorraad, zolang het Leidse laboratorium onder vuur lag, ‘liefst tot het hoogstnoodzakelijke’ beperkte.Ga naar eind29 Ten slotte Lely, hoogleraar in de civiele techniek aan de Polytechnische School en het latere brein achter de Zuiderzeewerken. Een kwartet dat mijn zaak beslist vooruit zal helpen, moet Onnes hebben gedacht. Drie maanden later, in de Akademievergadering van mei, lag er een rapport op tafel dat Onnes zelf geschreven zou kunnen hebben.Ga naar eind30 Diverse argumenten uit het verweerschrift van december keerden erin terug - de opslagplaatsen met duizenden gasflessen in het centrum van Berlijn, het verschil tussen samengeperste gassen en buskruit - en tot de bijlagen bij het rapport hoorden brieven die Onnes dat najaar had ontvangen van de Dampfkessel-Revisions-Verein uit Berlijn en de Kohlensäure-Industrie uit Stuttgart. Ook had de commisie dankbaar gebruikgemaakt van twee theoretische verhandelingen die Onnes voor de gelegenheid had geschreven: ‘Ontploffingsarbeid van een bus met vloeistof verdicht gas’ en ‘Uitwerking van eene ontploffing’. Toepassing op de praktijk van gasflessen, stoomketelontploffingen en het springen van een koolzuurfles liet zien - tot vijf cijfers achter te komma - dat stoomketels inderdaad veel meer kwaad konden dan gasflessen.Ga naar eind31 Op verzoek van de Akademiecommissie onderzocht Onnes ook de situatie bij zijn cryogene collega's in het buitenland. Zowel James Dewar in de Royal Institution in Londen, Raoul Pictet in zijn fabriek in Berlijn als Karl Olszewski in zijn laboratorium in Krakau ontvingen het verzoek aan te geven of er ooit met de autoriteiten problemen over veiligheid waren geweest, wat hun locatie was, wat ze aan samengeperste gassen in huis hadden en welke veiligheidsmaatregelen er golden. ‘I have not been able to repeat your splendid experiments,’ schreef Onnes Dewar op 6 maart, ‘for since your last letter [20 juli 1895] it was impossible for me to work at low temperatures and that for a reason you will be astonished to hear.’Ga naar eind32 Waarna Onnes klaagde dat de gemeente hem uit de stad wilde verbannen, ook al was in zijn laboratorium nooit een ongeluk gebeurd, en dat hij, wanneer hij niet zulke vergaande veiligheidsmaatregelen had getroffen, beslist veel meer resultaten zou hebben geboekt. ‘Where a local authority is so extravagant, it is, of course not possible to continue the work.’ De gedreven en licht ontvlambare Schot, die Onnes op 10 juli 1895 nog had laten weten geen behoefte te hebben aan pottenkijkers, ook niet uit Nederland,Ga naar eind33 schoot ditmaal zijn collega te hulp. ‘It would be a great disaster to science in your country (and universal science) if the municipality of Leiden succeeded in carrying out any restrictions on your splendid cryoge- | |
[pagina 261]
| |
nic laboratory and the fine work you are doing,’ schreef Dewar per omgaande terug. ‘I cannot understand such a position. Surely the scientific man is certain to do all in his power to avoid accidents and therefore the municipality can have full confidence in him.’Ga naar eind34 Waarna Onnes op 12 mei vroeg of de Akademie, ‘coming to the same conclusion as you’, Dewars brief als bijlage mocht opnemen in zijn weldra te verschijnen rapport.Ga naar eind35 ‘You are quite wellcome to do what you like with my letter,’ reageerde Dewar. Desgewenst zou hij ‘with the greatest possible pleasure’ naar Leiden komen om Onnes te helpen.Ga naar eind36 Wijselijk zweeg Dewar over het ongeluk dat hem in 1888 was overkomen. Door een noodlottige fout waren in zijn apparatuur ethyleen en zuurstof met elkaar in contact geraakt, waarop een explosie volgde. ‘I was nearly killed and as the experiment was being performed before a number of people, several got hurt,’ had hij eerder aan Onnes geschreven.Ga naar eind37 Een jaar lang lag het werk aan koude te Londen stil. Ook Karl Olszewski stuurde een steunbetuiging. Het vloeibaar maken van gassen was hoogstens voor de experimentator gevaarlijk, schreef de Pool in maart, maar in aangrenzende ruimtes viel niets te vrezen. Dertien jaar zat hij in het cryogene vak en nooit had zich in zijn laboratorium, hartje Krakau, een explosie van enig formaat voorgedaan. Ja, er was een keer op korte afstand een metaalmanometer geknald, zonder nare gevolgen, en er explodeerde af en toe een glasbuis, maar daartegen bood gewapend glas afdoende bescherming. Ook het feit dat hij als het zo uitkwam 400 gram ethyleen liet ontsnappen (samen met lucht brandbaar) had nooit tot een explosie geleid. En nooit had er ook maar iemand in Krakau geklaagd. Ik hoop, zo besloot Olszewski zijn steunbrief, dat dit alles helpt de ongegronde angst bij het Leidse gemeentebestuur weg te nemen, en dat u spoedig uw ‘schöne Versuche’ ongehinderd zult kunnen hervatten.Ga naar eind38 De brieven van Dewar en Olszewski zijn in de bijlagen van het Akademierapport terug te vinden. In 1891 had Van der Waals trouwens als kersvers ‘honorary member’ de Royal Institution bezocht, op een steenworp afstand van Piccadilly gelegen, en met eigen ogen gezien dat Dewars laboratorium, inclusief gasflessen en gasmotor van 100 paardekrachten, zich onder de Lecture Room bevond. Daar werden sinds de dagen van Michael Faraday de beroemde vrijdagavondlezingen gehouden, met onder de toehoorders vele hoogwaardigheidsbekleders. De prins van Wales liet zich er geregeld zien en ook leden van de Nederlandse koninklijke familie gaven soms acte de presence. De conclusies van de Akademiecommissie - voor Onnes nauwelijks een verrassing, de drukproeven van het rapport waren door hem gecorrigeerdGa naar eind39 - lieten aan duidelijkheid weinig te wensen over: ‘Wij meenen dat | |
[pagina 262]
| |
de Akademie den Minister veilig adviseeren kan de gevraagde vergunning te verleenen, en dat zonder beperkende voorwaarden.’ Het weigeren van de vergunning zou een ramp zijn, ‘niet alleen voor de Nederlandsche wetenschap maar voor de wetenschap in het algemeen’. Stonden in de dichtbevolkte centra van grote steden geen fabrieken die stukken gevaarlijker waren dan een cryogeen laboratorium? Onnes kreeg een pluim voor de ruime aandacht die veiligheid van hem kreeg en de minister zou er goed aan doen de hoogleraar-directeur in de gelegenheid te stellen de gewenste verbeteringen door te voeren. Wel school er een addertje onder het gras. Ter voorkoming van brandgevaar beval de Akademie aan: a) een van het hoofdgebouw van het Natuurkundig Laboratorium geïsoleerde bergplaats voor gascilinders te bouwen; b) de stoomketel via een brandvrij muurtje af te scheiden van de rest van het gebouw; c) niet langer caoutchouczakken als gashouder voor ethyleen te gebruiken maar over te stappen op sterkere metalen exemplaren en d) om het gevaarlijke (want in combinatie met lucht ontplofbare) ethyleen in een afzonderlijk brandvrij gebouwtje te bereiden. ‘Op die wijze,’ zo schreef de commissie, ‘zal aan de bezwaren van den Directeur van het Anatomisch Kabinet geheel zijn tegemoet gekomen, die overigens brandgevaar naar onze meening veel meer van het chemisch dan van het natuurkundig laboratorium heeft te vrezen.’ Dat kon Zaaijer in zijn zak steken. Overtuigd was de anatoom geenszins. Tijdens de Akademievergadering waarin het rapport werd aangenomen, aldus het Verslag van 30 mei 1896, verklaarde hij ‘dat hij aan de stemming geen deel had genomen’.Ga naar eind40 Een jaar lag het cryogeen laboratorium stil. Binnenlandse Zaken was weer aan zet. Die schoven de zaak, zoals de wet 1875 voorschreef, door naar Waterstaat, Nijverheid en Handel. Tegen de in het Akademierapport geopperde ‘wezenlijke maatregelen’ bestaat geen bezwaar, schreef minister Van Houten zijn collega, ‘zoodat ik besloten ben met inachtneming daarvan tot de oprichting [van de door Onnes gevraagde hinderwetvergunning] over te gaan, na verkregen koninklijke goedkeuring.’Ga naar eind41 Een intern rapport zette de zaak Onnes - inmiddels een heel verhaal - op een rijtje. Het geval bleek een precedent: nooit eerder waren er klachten ingediend. De Raad van State, afdeling geschillen van bestuur, diende zich er nu over te buigen. Binnenlandse Zaken liet Waterstaat, Nijverheid en Handel - waar de zaak in handen was gesteld van de afdeling Arbeid en fabriekswezen - nog weten dat de curatoren te Leiden vooral terugschrokken voor alle kosten die het doorvoeren van veiligheidsmaatregelen met zich zou meebrengen. Er kwam een tweede hoorzitting, ditmaal op 25 november 1896 te Den | |
[pagina 263]
| |
Haag. Vooraf lieten Binnenlandse Zaken, Zaaijer en curatoren weten geen ‘nadere missiven’ te zullen indienen. Wel vonden de curatoren dat de regering de veiligheidsmaatregelen die de Akademie aanbeval verplicht moest stellen.Ga naar eind42 Zaaijer, de berisping uit Den Haag nog vers in het geheugen, had weinig trek nogmaals zijn vingers aan de zaak te branden en hield zich stil, ook nadat de secretaris van de curatoren hem ondershands had aangemoedigd alsnog met bezwaren te komen.Ga naar eind43 Toen ook het bestuur van de opleiding van bewaarschoolhouderessen liet weten geen problemen met de hinderwetaanvraag te hebben, was duidelijk dat Onnes het moest opnemen tegen b&w en het Nut. De laatste partij had weinig toe te voegen aan wat in de hoorzitting voor Gedeputeerde Staten, augustus 1895, naar voren was gebracht. In een reactie zwaaide Onnes triomfantelijk met het Akademierapport en riep hij Van Geer cum suis op het oordeel van de ‘deskundige commissie’ te aanvaarden. Boos maakte de hoogleraar-directeur zich om Van Geers verhaal als zou in de collegekamer van het Leidse laboratorium een raam (bovenlicht) aan scherven zijn gegaan vanwege het werken met gecomprimeerde gassen. Het ging juist om zakken niet-samengeperste zuurstof en door de explosie hadden, door vallend glas, enkele onder het raam gezeten studenten onbeduidende wondjes opgelopen. Bij gebruik van gecomprimeerd gas, aldus Onnes, was het ongeluk niet voorgevallen.Ga naar eind44 Ook de memorie van b&w moet Onnes flink hebben geërgerd. Volgens Was en Dekhuyzen, beide ondertekenaars, zou ook de Akademie van Wetenschappen, gelet op haar rapport, de aanwezigheid van een cryogeen laboratorium een gevaar voor de omgeving achten. Immers, met haar opmerking dat fabrieken in grote steden ‘nog veel gevaarlijker’ zijn impliceerde de commissie dat een cryogeen laboratorium kennelijk kwaad kon. Dewars woorden ‘dangers of no ordinary kind’ versterkten dat idee. Bovendien, aldus b&w, was in het verweerschrift dat Onnes eind 1895 indiende sprake van een stoet van ongelukken die de gevaren van het werken met cilinders samengeperst gas eens te meer aantoonden. b&w, die zeiden burgerij én wetenschap te moeten dienen, vonden de ‘optimistische geest’ van het Akademierapport ‘enigszins onverklaarbaar’. Conclusie: alleen als de vier aanbevelingen van de Akademie een verplicht karakter kregen en er een brandvrije scheidingsmuur tussen fysica en chemie kwam, was de weg vrij voor een vergunning.Ga naar eind45 Onnes liet het er niet bij zitten en zond de Raad van State een stevig verweerschrift.Ga naar eind46Daarin hekelde hij een gemeentebestuur dat deskundig onderzoek wilde maar zich niet bij de conclusies van dat onderzoek neerlegde, ‘en dat nog wel terwijl als deskundigen niet minder dan eene commissie uit | |
[pagina 264]
| |
de Koninklijke Akademie van Wetenschappen is gehoord [...]’. Na ook van zijn kant eerder in stelling gebrachte argumenten nogmaals uiteen te hebben gezet, eindigde Onnes met de opmerking dat de eis dat hij pas weer aan de slag mocht als aan alle eisen was voldaan betekende dat de natuurkunde, ‘die reeds zoozeer geschaad is’, wéér een klap te verduren kreeg. Hoe verstoord de verhoudingen met de gemeente waren bleek uit de enigszins botte weigering van de hoogleraar-directeur om het balkon van zijn laboratorium op 3 oktober 1896 net als eerdere jaren open te stellen voor de koraalzang ter opluistering van de viering van Leidens Ontzet.Ga naar eind47 Ook een wafelkraam, neergezet op de brug schuin tegenover het laboratorium, moest weg.Ga naar eind48 Tijdens de hoorzittingGa naar eind49 trok Dekhuyzen de eis van de brandvrije muur tussen fysica en chemie in. Het Akademierapport karakteriseerde hij als een ‘oratio pro amici’. Niettemin hoefde het Natuurkundig Laboratorium niet langer de stad uit. Onnes op zijn beurt vond dat mogelijk onheil te breed was uitgemeten. Hij erkende dat de voorzorgsmaatregelen genoemd door de Akademie - die al lang op zijn verlanglijstje stonden - het gevaar verbonden aan de ethyleenfabricage wegnamen, maar tegelijk vreesde hij dat het wel eens een jaar kon duren eer het benodigde geld op tafel zou komen. Zijn bede om tenminste een deel van de cryogene werkzaamheden per direct te mogen hervatten vond bij de Raad van State geen gehoor. De hinderwetaanvraag, oordeelde het college, stuitte niet op bezwaren mits er ‘zekere veiligheidsmaatregelen’ in acht werden genomen. Een aanvullende pleitmemorieGa naar eind50 waarin b&w begin december opmerkten dat het heus Onnes zelf was geweest die eind 1894 in een politierapport op ‘de ontplofbaarheid van de metalen bussen’ had gewezen, en dat zijn waslijst aan ‘desiderata’ en schets van ‘absolute veiligheidsmaatregelen’ aantoonden dat het in het laboratorium allemaal zo veilig niet was, kwam als mosterd na de maaltijd. De kogel was door de kerk: de Raad van State stuurde een ontwerp-Koninklijk Besluit richting Kabinet van de Koningin en Binnenlandse Zaken mocht ‘consideratiën en advies’ in handen van Hare Majesteit stellen.Ga naar eind51 Waterstaat, Nijverheid en Handel kreeg pas in de loop van april in de gaten dat het was gepasseerd, waarna dit departement zich beklaagde dat volgens de wet 1875 niet bz maar zij een kb hadden moeten ‘uitlokken’ - prompt stuurde Binnenlandse Zaken hun collega's alle stukken van de Raad van State in kopie alsnog toe. Maar voor dit gebekvecht onder ambtenaren losbarstte had koningin-weduwe, regentes Emma, het Koninklijk Besluit al bekrachtigd. In dat besluit van 21 januari 1897 waren de vier aanbevelingen van de Akademie tot leedwezen van Onnes als voorwaarden opgenomen. April kreeg de hoogleraar-directeur bericht. De brief, zo reageerde Onnes op 4 mei, ‘opent tot mijne groote vreugde het uitzicht, dat bij genoegzame steun der | |
[pagina 265]
| |
Regeering het onderwijs in het Natuurkundig Laboratorium op denzelfden voet zal kunnen worden hervat, als waarop het voor 2 jaren zou zijn voortgezet, wanneer destijds geen bezwaren waren gerezen.’ En hij vervolgde: Ik wensch dan ook de voor het onderwijs en de bevordering der wetenschap zoo droevige geschiedenis dier bezwaren niet verder in uwe herinnering te brengen, dan door er de aandacht op te vestigen, dat mijn onderwijs, juist toen het zich in de sympathie van velen ging verheugen en het op het op het punt stond de beste vruchten af te gaan werpen, een knak heeft gekregen, vanwaar al mijn werk en zorg het niet zullen kunnen oprichten zonder buitengewoon krachtigen steun der Regeering.Ga naar eind52Waarna de financiële eisen op tafel kwamen: de geblokkeerde ƒ 3000 uit 1895, allang en breed naar de staatskas teruggevloeid, alsnog voor veiligheidsmaatregelen inzetten, een aanvullend krediet van ƒ 3200 toevoegen en ƒ 19.000 uittrekken voor ‘verdere veiligheidsmaatregelen’. In de begrotingsvoorstellen voor 1898, ook op 4 mei 1897 verstuurd, zei Onnes ‘innig’ te hopen ‘eindelijk verlost te worden’ van de veiligheidskwestie ‘die sedert twee jaren mijn onderwijs verlamt’. De curatoren stuurden alles door naar Den Haag, maar meldden Binnenlandse Zaken dat toestemming voor de hervatting van de proeven in het cryogeen laboratorium pas verleend zou worden zodra de voorzorgsmaatregelen waren doorgevoerd - en niet eerder. ‘[H]oezeer ons ook het door dr hko te geven onderwijs ter harte gaat, de uitvoering van het kb dd 21 januari o.i. daarvan niet afhankelijk mag worden gesteld.’ Of de minister dat aan Kamerlingh Onnes wilde berichten.Ga naar eind53 En dus liet de hervatting van het cryogene onderzoek nog even op zich wachten. Schreef Lorentz op 1 februari 1897, toen de vergunning juist was verstrekt, aan Zeeman dat het ‘nog moeilijk’ was te zeggen ‘of de toestellen reeds in de Paaschvacantie zullen kunnen werken’,Ga naar eind54 al snel bleek dat zelfs Pasen 1898 te hoog gegrepen was. Op 1 mei van dat jaar, bij het indienen van de begroting 1899, schreef Onnes ‘binnen kort’ de werkzaamheden in het cryogeen laboratorium ‘in volle omvang’ te kunnen hervatten.Ga naar eind55 Het loodsje voor de veilige opslag van gassen dook weer op en ook zou Onnes ‘bussen’, gasklokken, duplicaatpompen en gasleidingen aanschaffen - alles in samenhang met het totaalplan dat Onnes in 1886 voor de geleidelijke uitbreiding van zijn laboratorium had opgesteld.Ga naar eind56 Weer ging alles naar Den Haag, en weer toonden de curatoren zich in hun begeleidend schrijven weinig ingenomen met de gang van zaken. Men wees de minister nogmaals op de ‘hoogst gevaarlijke bewerkingen’ in Onnes' laboratorium en ‘ontraden ernstig’ de inrichting ervan gezien de omvang van het ‘gevaar’. Ook de door | |
[pagina 266]
| |
Onnes aangevraagde vergunning voor een nieuwe gasmotor van 40 pk stuitte op onoverkomelijke bezwaren.Ga naar eind57 Kortom, het standpunt van 11 januari 1896 - Onnes de stad uit - bleven de curatoren trouw. Tegelijk steunden curatoren krachtig Onnes' roep om een speciale amanuensis voor de veiligheid. De minister, die in tegenstelling tot de curatoren in ruim drie jaar cryogene crisis nooit was gaan zwalken, bleef Onnes goedgezind en in juli 1898 kreeg de Rijksbouwkundige een bedrag van ƒ 17.200 om het restant van de veiligheidsmaatregelen te kunnen doorvoeren.Ga naar eind58 Onnes was toen al druk doende zijn koudefabriek op te starten. Op 2 mei noteerde hij in zijn laboratoriumboekje: ‘chloormethylcirculatie gemonteerd’Ga naar eind59. Bedrijfschef Flim startte op 4 juni in zijn boekje de ethyleenboekhouding.Ga naar eind60 Toen lekkende manometers en glasbuizen gedichtwaren en pompen, kookflessen en piëzometers weer naar behoren functioneerden, kon het onderzoek bij lage temperaturen worden hervat. De eerste die van de koude profiteerde was de Oostenrijker Fritz Hasenöhrl, een leerling van Ludwig Boltzmann. November 1898 begon hij een onderzoek naar diëlektrische constanten en toen Onnes op 30 september het jaar erop de resultaten in de Akademie aanbood, markeerde dat het einde van de cryogene pauze.Ga naar eind61 De ernstigste crisis in Onnes' loopbaan was na lange strijd bezworen. | |
De balans van het koudeloze tijdperkTerugblikkend op de kwestie met de ‘ontplofbare toestellen’ valt op dat het departement van Binnenlandse Zaken op geen enkel moment Onnes serieus dwars heeft gezeten - dat tijdens de procedure Onnes zich in zijn laboratorium moest onthouden van datgene waarover de procedure zich nu net moest uitspreken, is vanuit bestuurlijk oogpunt zo vreemd niet. Het gemeentebestuur en curatoren konden nog zo adviseren het cryogeen laboratorium uit het centrum van de stad te verbannen, in Den Haag, waar de beslissingen vielen, lijkt die optie nauwelijks te zijn overwogen. Waarom? Allereerst was er het financiële argument: het was stukken goedkoper Onnes wat veiligheidsmaatregelen te laten doorvoeren dan het complete laboratorium nieuw onderdak te geven. Bovendien lag het al jaren in de bedoeling de chemici nieuwbouw aan te bieden en de vrijkomende vleugel aan natuurkunde te geven. Verder was van 1894 tot 1897, de periode van de cryogene crisis, de liberaal Samuel van Houten minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Röell, en het feit dat deze politicus zijn wortels in Groningen had, zal Onnes geen kwaad hebben gedaan. Van Houten kende de situatie van nabij: 12 november 1894 was hij op het Steenschuur op bezoek geweest. Onnes had een rondleiding voorbereid | |
[pagina 267]
| |
maar veel tijd om zijn wensen onder de aandacht van de minister te brengen was hem niet vergund: Van Houten had haast en zei, aldus de aantekeningen die de hoogleraar-directeur van het bezoek maakte, niet gekomen te zijn om inzicht in Onnes' werkzaamheden op te doen maar ‘alleen om te zien of er 1 of 2 nieuwe chemie laboratoria moeten komen’. Niettemin kon Onnes de minister het een en ander laten zien van het practicum voor medici, het stelsel van leerjongens in de werkplaatsen en de nieuwe lokalen. Toen hij vertelde dat de elektrische installatie in het laboratorium was aangelegd door Siemens en het Groningse Haneveld, zei de minister: ‘Ik zie dat u hier nogal Groningers heen haalt’ - ook Sissingh, Siertsema en Wind kwamen uit Groningen. Desgevraagd zei de hoogleraar-directeur ‘dankbaar maar niet voldaan’ te zijn en kenschetste de verkregen laboratoriumruimte als ‘nog maar een druppel in den emmer van wat het wezen moet’. ‘O die hebzucht,’ reageerde Van Houten op Onnes' opmerking dat hij de hele chemievleugel wilde, ‘maar van de andere kant doet het toch weldadig aan zooveel warmte voor het vak te zien.’Ga naar eind62 Was van het Leidse gemeentebestuur, gezien het kruitschip, een kritische opstelling nog wel te verwachten, de houding van de curatoren moet Onnes als een koude douche hebben ervaren. Hier wreekte zich dat het college - dat in de praktijk min of meer als doorgeefluik naar Den Haag fungeerde - vooral uit juristen bestond zonder affiniteit met de bètawereld. Het aantreden in 1899 van de fysicus J. Bosscha als curator van de Leidse universiteit - in 1908 opgevolgd door collega-fysicus J.D. van der Waals - bracht in deze deplorabele situatie drastische verbetering. In zijn ‘oorlog’ met Einthoven zou Onnes van de aanwezigheid van geestverwanten onder de Leidse curatoren dankbaar profijt trekken. Hoe erg was het koudeloze tijdperk? In 1898 wist James Dewar als eerste waterstof vloeibaar te maken. ‘Liquified Hydrogen and Helium,’ telegrafeerde de Brit op 12 mei naar Leiden - alleen het eerste was waar. Had Onnes zijn concurrent kunnen aftroeven als het gevecht om de hinderwetvergunning achterwege was gebleven? Waarschijnlijk niet. Waar het Dewar te doen was om de liquefactie an sich, stond deze bij Onnes in dienst van het Grote Plan: het testen van de theorieën van Van der Waals bij zo laag mogelijke temperaturen. Om die reden had Onnes zijn zinnen gezet op een constructie die liters vloeibare waterstof per uur kon produceren. Dat vergde een systematische, tijdrovende aanpak waarbij alles vooraf tot in de kleinste details was doordacht. Overigens werd in het Leidse koudeloze tijdperk wel degelijk aan een waterstofliquefactor gewerkt, al kwam dat neer op een soort droogzwemmen. In 1896 schafte Onnes zich alvast een Burckhardtpomp aan (drie jaar later volgde er nog een) en ook publiceerde hij dat jaar een | |
[pagina 268]
| |
artikel waarin hij uiteenzette vanuit welke theoretische principes en met welke experimentele uitgangspunten hij waterstof vloeibaar dacht te maken - pas in 1905 was het zover. De cryogene crisis mag op Onnes flink beslag hebben gelegd, de periode 1895-1898 had hij meer om handen. Om te beginnen het reguliere onderwijs en de begeleiding van zijn studenten, promovendi en assistenten. Na de ontdekking van het Zeeman-effect weerde Onnes zich met grote inzet in het losbarstende prioriteitsdebat. In 1897 kreeg het laboratorium in de paasvakantie bezoek van zo'n honderd leraren van hbs'en gymnasia, een initiatief dat elders navolging kreeg. Als vice-voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging voor Electrotechniek, opgericht in 1895, stak Onnes veel energie in het tot stand brengen van een opleiding voor elektrotechnische vaklieden. Ook maakte hij in de cryogene crisisjaren een begin met de professionalisering van het voor het laboratorium zo profijtelijke leerlingstelsel voor instrumentmakers (zie hoofdstuk 20). En ten slotte voerde Onnes de periode 1896-1898 het secretariaat van een Akademiecommissie die in opdracht van de regering bergen werk verzette in het kader van een onderzoek naar de gehorigheid van ‘cellulair ingerichte gevangenissen’ (zie hoofdstuk 22). Aparte vermelding verdient Onnes' studie van het Russisch. Nadat november 1897 uit Moskou na herhaaldelijk uitstel dan toch Nikolai Kasterin was gearriveerd, die tot de zomer van 1898 in het Leidse laboratorium onderzoek deed naar de brekingsindex van gassen, begon Onnes zich serieus in de taal van zijn gast te verdiepen. In brieven en kaartjes aan Kasterin bediende hij zich steeds vaker van de Russische taal. Vooral de zomer van 1898 zei Onnes flinke tijd aan het leren van Russisch te hebben besteed.Ga naar eind63 Opvallend is dat Onnes op de onfortuinlijke episode van de ‘ontplofbare toestellen’ in zijn jacht op het absolute nulpunt later nauwelijks is teruggekomen. De gids bij het bezoek van de leraren in april 1897 zwijgt erover - het chloormethyl, in Leiden toen in de ban, dat hij bij de demonstraties nodig had leende hij voor de gelegenheid in Delft.Ga naar eind64 Het gedenkboek dat in 1904 bij de viering van Onnes' 25-jarig doctoraat verscheen, rept met geen woord over de cryogene pauze, laat staan dat er iemand aan de schandpaal wordt genageld. Wellicht wilde Onnes per se voorkomen dat de gemeente en/of curatoren een jammerklacht van zijn kant zouden pareren met de opmerking dat juist vanwege hun verzet tegen de cryogene installaties in Leiden in 1896 het Zeeman-effect ontdekt kon worden, in 1902 goed voor de NobelprijsGa naar eind65 - in het vorige hoofdstuk zagen we dat de trillingsvrije zaal 1, waar Zeeman zijn proef uitvoerde, wellicht beschikbaar was omdat de plannen van Van Everdingen door de afwezigheid van koude gefrustreerd werden. Pas na Onnes' dood in 1926 sprak leerling en opvolger W.H. Kee- | |
[pagina 269]
| |
som in een necrologie van ‘een hoogst ernstige crisis’ die ‘het cryogeen laboratorium fataal had kunnen worden’.Ga naar eind66 In het Onnes-tijdperk mag het Leidse laboratorium een ongeval van formaat bespaard zijn gebleven, later kwam de klap alsnog. Op vrijdag 2 november 1956 explodeerde om 10.55 uur in de nieuwe cryogene hal, direct achter het vroegere anatomiegebouw met geld van de Bataafsche Petroleum Maatschappij gebouwd, een experimentele waterstofliquefactor. Deksel en warmtewisselaar boorden zich door het dak, schoten twintig meter de lucht in, om op de binnenplaats neer te komen. ‘Vier lichtgewonden door rondvliegende glasscherven,’ meldde het Leidsch Dagblad nog die middag, om eraan toe te voegen dat het aan het ‘kordate optreden’ van de technische staf te danken was dat ‘de brand zich niet kon uitbreiden’.Ga naar eind67 De krant meldde dat er in het laboratorium en de nabije omgeving tientallen ruiten sneuvelden, ooggetuigen hielden het op enkele kapotte ruiten in de cryogene hal. Wel was die hal na de klap een enorme stofwolk, en hadden sommige technici rode manometerolie op de gezichten - door de journalist van het Leidsch Dagblad abusievelijk voor bloed aangezien.Ga naar eind68 Spectaculair, maar geen kruitschip. Waarschijnlijk is de warmtewisselaar gescheurd, kwam er waterstof met vloeibare zuurstof in contact en deed een elektrostatische ontlading het zaakje knallen. Dat kon gebeuren omdat vloeibare lucht als voorkoeling was gebruikt. Die verdampte gedeeltelijk, zodat van het zuurstof-stikstofmengsel zuurstof achterbleef, met fatale gevolgen. Directe consequenties voor de locatie van het laboratorium heeft het incident niet gehad. En de Russische inval in Hongarije, twee dagen later, drukte de bescheiden ontploffing aan het Steenschuur snel uit de publiciteit. |
|