Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 146]
| |
10 Uit het dalTot het eind van de negentiende eeuw zat Leiden opgesloten binnen zijn singels. De stad, in de zeventiende eeuw groot geworden door de textielindustrie, was bezig van een diep dal te kruipen. Van de 70.000 inwoners op het hoogtepunt van de Gouden Eeuw (alleen Amsterdam telde er meer) waren er in 1818, toen de lakennijverheid was ingestort, nog maar 28.000 over, waarvan de helft van de bedeling leefde.Ga naar eind1 Aan de gloriejaren herinnerden het Stadhuis en de Lakenhal, de talrijke wevershuisjes aan de al even talrijke grachten, de statige patriciërshuizen aan het Rapenburg, de Apothekersdijk, de Herengracht en de Stille en Nieuwe Rijn. Maar in de achterbuurten heerste ellende, was het met de hygiëne bitter slecht gesteld en nog in 1866 eiste de cholera 881 mensenlevens - vanaf 1871 kwam het drinkwater uit de duinen en keerde de situatie ten goede. Klikspaan (pseudoniem van Johannes Kneppelhout), die de stad en zijn bewoners genadeloos tegen het licht hield, riep in zijn Studentenleven (1844) een naargeestig beeld op: ‘Lijdzaam gaapt men de verzakking aan en laat de stad wegrotten, als weleer het lijk van den misdadiger buiten de Morschpoort.’Ga naar eind2 In 1882, toen Heike Kamerlingh Onnes zich aan de Oude Singel vestigde, telde de stad 42.000 inwoners en zat in de lift, al bleef de groei achter bij het landelijk gemiddelde. Het stadsbeeld had grondige veranderingen ondergaan. Nog altijd domineerden de Pieterskerk, de Hooglandse Kerk en De Burcht. Ook de Morspoort van Klikspaan stond er nog, evenals de Zijlpoort, maar de overige zes waren kort na 1860 zonder pardon gesloopt. Eerder hadden de stadswallen hetzelfde lot ondergaan, hetgeen ruimte schiep voor de Sterrewacht (1860), het deftige Plantsoen en een flink aantal fabrieken, waaronder de Grofsmederij, de gasfabriek en de broodfabriek. De ene na de andere stinkgracht werd gedempt en economisch krabbelde Leiden overeind. Met 854 arbeidsplaatsen in 1890 was de Leidsche Katoenmaatschappij van de familie Driessen de grootste werkgever. Met de komst van de stoommachine - lakenfabriek Krantz plaatste in 1818 de eerste - was de textielindustrie gemoderniseerd, al was de animo voor nieuwe markten gering. Nieuw waren de conservenfabrieken, die zich vanaf 1860 in de stad vestig- | |
[pagina 147]
| |
den. Tijdens het seizoen leverde dat veel thuisarbeid op. complete gezinnen zaten in de voorkamer of op straat erwten en bonen te doppen, wortelen te schrapen of tranend uien te schillen. Leiden was de tweede helft van de negentiende eeuw een stad van gegoeden en van armen. Tussen de burgerij en de volksklasse zat nauwelijks een middenstand, er gaapte een enorme kloof. De elite - rechterlijke macht, hoogleraar, leraar, militair, arts en in een enkel geval fabrikant - leverde het gemeentebestuur, zat in lokale adviescommisssies, stichtte de Kegelclub Toeljee of Velocipède en ontmoette elkaar in sociëteit Amicitia in de Breestraat of, in kleinere kring, bij iemand thuis. Tijdens deze zogeheten ‘wandelende boterhammen’ dronk men om zeven uur een kopje thee, maakte de dochter des huizes complimentjes omtrent haar verrichtingen op de piano, keuvelde wat, nuttigde wijn en soezen, maakte een enkel dansje en at voor het weggaan nog wat boterhammen.Ga naar eind3 De nouveau riche was van dit gezelschapsspel uitgesloten en had zijn eigen Nieuwe Sociëteit. Arbeiders er werklozen telde de stad bij de vleet. ‘Bern houdt beeren, 's Gravenhage ooijevaars: zoo houdt Leiden armen,’ foeterde Klikspaan.Ga naar eind4 Vooral ‘De Camp’, de volksbuurt tussen Haarlemmerstraat en Oude Vest, was berucht. In de Paradijssteeg, Bouwelouwensteeg of Duizenddraadsteeg vond je de triepslager, het mosterdvrouwtje, het water en vuurwinkeltje en, niet te vergeten, de bordelen. 's Avonds reed een visboer door de vuile stegen en sloppen en verkocht schar of ‘harde-harde’ (bokkem uit het IJ) voor één cent per stuk. Het stikte in De Camp van de luizen en volgens de Studentenalmanak van 1857 was het ‘de verblijfplaats van het gemeenste en walgelijkste dat Leyden binnen hare muren telt’: dag en gauwdieven als Jantje van Dertienen, Jobje Veldbrief, dr. Post, ‘of wie er nog meer tot die bent behooren en de schrik van het Leidsche policiedom uitmaken’.Ga naar eind5 Minstens zo treurig waren de leefomstandigheden in de volksbuurt tussen Herengracht en Zijlsingel. In de Singelstraat, die liep van de Zesde Groenesteeg naar de Oosterkerkstraat, woonde op nummer 16 Marie Swanenburg, bijgenaamd ‘Goeie Mie’. Ze stond bekend als een lieve vrouw die hulp bood als er zieken waren en zo nodig bij buren en kennissen oppaste en voor de kinderen zorgde. Ze was getrouwd met de fabrieksarbeider Van der Linden, bij wie ze zes kinderen kreeg, naast de drie onwettige van voor haar huwelijk. Van deze negen kinderen overleden er zes nog vóór ze drie waren. Ook anderen in haar directe omgeving, volwassenen en kinderen, stierven een voortijdige dood. Goeie Mie had ze vergiftigd. Ze zag kans in totaal 102 personen ‘operment’ toe te dienen, een middel tegen ongedierte dat een forse hoeveelheid rattekruid bevatte en dat vaak zo slecht door de witkalk werd geroerd dat het eruit te scheppen viel. Slachtoffers kregen van | |
[pagina 148]
| |
Goeie Mie operment in de koffie, de soep, in een papje of in een broodje; 45 werden zwaar ziek, 27 stierven - na helse pijnen. Ze waren nog niet begraven of Goeie Mie inde bij diverse begrafenisfondsen, waar ze op haar slachtoffers verzekeringen had afgesloten, forse premies.Ga naar eind6 Op 15 december 1883 werd Goeie Mie gearresteerd - brutaal optreden tegenover een verzekeringsagent die naar haar zin te traag uitbetaalde werd haar noodlottig. De zaak kwam april 1885 in Den Haag voor de rechter, met mr. R.Th. Bijleveld - Heike Kamerlingh Onnes' aanstaande schoonvader - als advocaat-generaal. Bijleveld noemde Goeie Mie ‘een weezen, dat de naam van mensch onwaardig is’ en memoreerde dat reeds de Romeinen een gifmoord strenger bestraften dan een gewone moord. Op basis van vier recente sterfgevallen - de anatoom Zaaijer (Onnes' collega aan het Steenschuur) had als getuige-deskundige een kleine twintig lijken opgegraven en op de aanwezigheid van arsenicum onderzocht - kreeg Goeie Mie levenslang. Het Leiden van het laatste kwart van de negentiende eeuw was een moderne stad in wording. In 1842-1843 kwamen er spoorverbindingen met Haarlem en Den Haag (reistijd naar Amsterdam en Rotterdam: anderhalf uur), in 1879 met Woerden. Een jaar later verrees aan de Rijnsburgerweg, toen Oegstgeest, een nieuw station. In dezelfde periode deden tramlijnen naar Noordwijk en Katwijk hun intrede. Haast bestond nog niet. De koetsier van de paardentram die op de Stationsweg treinreizigers oppikte klapte eerst waarschuwend met zijn zweep. Vanuit stationskoffiehuis Zomerzorg, een genoeglijk gebouw omgeven door groen, kuierde men op zijn dooie gemak naar het gereedstaande rijtuig. In sukkeldraf ging het richting bestemming, via de deftige en gezellige Breestraat met zijn hardstenen trottoirs, of de Haarlemmerstraat waar de breed gesorteerde volkswinkel in opkomst was en de vrouwen de arme buurten uit lokte. Andere moderne vervoermiddelen waren de fiets en de stoomboot. In de jaren tachtig kreeg Leiden een telefoonnet. De eerste auto deed de stad aan in 1896, op doorreis naar Den Haag. Drie jaar later werd student-jonkheer J.C. Schorer met een Benz-Comfortable Leidens eerste autobezitter. De revolutie zou in Leiden niet uitbreken. Vakverenigingen behartigden de belangen van hun leden in goed overleg met de werkgevers. Met medewerking van fabrikanten zag in 1876 de vereniging Eendracht maakt macht het licht. Doel: ‘bevordering van vooruitgang in beschaving en veredeling van de fabrieksarbeidersstand.’Ga naar eind7 Mei 1882, elf jaar na de stichting van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, richtte C.H. Kouw (de broer van de mechanicus van Kamerlingh Onnes) een Leidse afdeling op. Langs ‘ordelijke en wettige weg’ wilde het verbond de werkman verheffen - van de | |
[pagina 149]
| |
zojuist opgerichte socialistische beweging moest men niets hebben. Het werkliedenverbond telde een paar honderd leden; het leeuwendeel van de arbeiders was kerkelijk georganiseerd. De Leidse bevolking kende twee bijzondere groepen: de soldaten en de studenten. Als garnizoensstad huisvestte Leiden sinds 1861 het vierde Regiment Infanterie, zo'n 1500 man sterk. Op de Ruïne, waar in 1884 een standbeeld van Pieter Adriaansz. van der Werff werd geplaatst (de heldhaftige burgemeester ten tijde van het Spaanse beleg), exerceerden pelotons soldaten ‘tot het stof tussen de kiezen van de omwonenden knerste’.Ga naar eind8 De militaire kerkgangen boden een schitterend schouwspel: het voltallige garnizoen vertrok met muziek vanuit de Morspoortkazerne richting binnenstad, hield halverwege de Breestraat halt, en splitste zich in een deel dat naar de Hooglandse Kerk marcheerde en een deel dat via de Ketelboetersteeg de St. Petruskerk opzocht. Lange tijd was het gewoonte om uit de kerk militairen mee naar huis te nemen voor een kopje koffie en een beetje gezelligheid. Wanneer studenten en soldaten elkaar op straat troffen was een opstootje gauw geboren. Ten slotte de studenten. Daarvan waren er in 1870 zo'n zeshonderd en op het eind van de eeuw een kleine duizend, en altijd drukten ze een stevig stempel op de stad. Leidenaren heetten ploerten, studenten waren spoelhonden. Afgezien van strafrechtelijke overtredingen was het aan de rector ze in het gareel te houden. Tot de wet op het hoger onderwijs van 1876 waren vrijwel alle studenten lid van het studentencorps, daarna was een groeiend deel van de populatie ‘nihilist’ en vaak ook spoorstudent - vanaf 1910 overtrof het aantal niet-corpsleden (‘knorren’) dat der leden. Inmiddels hadden twee levensbeschouwelijke verenigingen (het katholieke Augustinus en de protestantse Societas Studiosorum Reformatorum Lugdunensis) het licht gezien en hadden ook de vrouwen (Vereniging van Vrouwelijke Studenten Leiden) en de behartigers van studiebelangen (lsv ‘Pergo ac Peraga’) zich georganiseerd. alles ten koste van het corps. De eerste vrouw die zich aan de Leidse universiteit liet inschrijven, de uit Zürich afkomstige Russin Fanny Berlinerblau, kon in 1873 direct vertrekken omdat haar hoogleraar de gynaecologie geen studie voor dames vond. Pas vijf jaar later meldde zich de volgende, een toehoorder (Aletta Jacobs was toen al bijna in Groningen gepromoveerd). In 1900 waren het er 213. Het corps zag het met lede ogen aan, het toenemend aantal damesstudenten werd vooral gezien als een bedreiging. ‘En het opnemen van vrouwen in het corps-leven,’ aldus een Leidse student in 1898 in Minerva, ‘zou niets anders zijn dan het losser maken van het corps-verband, ja de oplossing van het corps zelve.’Ga naar eind9 | |
[pagina 150]
| |
‘De sociëteit,’ aldus Klikspaan, ‘vertegenwoordigt het Corps. Schaf de Kroeg af en gij vernietigt het Corps als ordelijk ingerigt ligchaam.’Ga naar eind10 De studentensociëteit Minerva dateerde van 1814 en betrok in 1875 een gloednieuw pand aan de Breestraat, met een leestafel die de beste was van de stad en een kelder die plaats bood aan 200 anker wijn (bijna 1000 flessen). De soirée musicale kreeg aan de Breestraat een tegenhanger in de vorm van het scabreuze café-chantant. In 1881 traden de chanteuses uit het Rotterdamse Walhalla in Minerva op, bevallige dames die meer konden dan zingen. Gokken, ook illegaal, was razend populair op sociëteit Minerva.Ga naar eind11 De sfeer in de kroeg gedurende de jaren negentig - ‘een soort koloniaalviriliteit’ - is trefzeker getekend in de almanak van 1896, in een stuk getiteld ‘De ontembaren’. Dat heerlijke gesprek, die prachtige taal, wat hebben we die bewonderd! Den heelen avond wisselden het ‘ik kan je niet vleien’, ‘geschikt voor den boerenbek geslagen’, ‘mep voor den wafel’, ‘kegelen als een dashond’ elkander met groot verschil van zeggingsmanier af, om nog maar niet te spreken van het ‘ik zeg’, dat, met de regelmaat van een slinger, bij iederen zin terugkwam. En als dan werkelijk het lot ons trof bij een der ontembaren te moeten komen, dan hadden we meestal geen droogen draad meer aan het lijf. [...] De ontembaren leefden in den tijd, dat het ‘naar buiten gaan’ aan de orde van de dag was, en dat een kroegjool soms uit niet veel anders bestond, dan uit een bende menschen, die, met boosaardige gezichten en wraakzuchtige gemoederen, rondliepen te zoeken naar hunne vijanden.Ga naar eind12 Om de desintegratie en relatieve neergang van het corps een halt toe te roepen, stelden F.G. Schalkwijk en L.S. Ornstein, twee studenten van Kamerlingh Onnes, in 1901 voor om niet-leden van het corps tot een soort halfleden te maken via de faculteiten, ter behartiging van studiebelangen. ‘Weest op uw hoede, mijne Heeren, dat gij niet doet als de Trojanen,’ wierp het lid Kamp op de corpsvergadering tegen. ‘Deze haalden het Trojaanse paard binnen; laten wij het niet de Leidsche varkens doen.’Ga naar eind13 Eeuwig gedonder gaf het groenen. Na een serie schandalen was in 1840 de groentijd afgeschaft en vervangen door een noviciaat, af te ronden met de feestelijke inlijving van de novieten in het corps in de Lion d'Or in de Breestraat. Maar al snel keerden de excessen terug. In 1856 werd de aankomende student theologie W. van Roggen nadat vier ouderejaars hem dronken hadden gevoerd en naar een bordeel hadden gesleept gedwongen enkele hoeren te zoenen. Tijdens de groentijd van 1871 was de student Bremond door ouderejaars Spruit geprest de smerigste dingen neer te schrijven en te | |
[pagina 151]
| |
ondertekenen. In 1884 kwam de academische senaat ter ore dat twee studenten tijdens het groenlopen krankzinnig geworden waren, waarbij een was overleden. ‘Voorbeschiktheid,’ zei de almanak. Regelmatig kwam het voor dat groenen werden afgetuigd. In 1894 werden student Pet de kleren van het bovenlijf gerukt, moest hij als een varken rondlopen, om ‘geslacht’ tegen een deur te worden gehangen. Al deze incidenten resulteerden in 1894 in een reglement op de groentijd dat beoogde excessen uit te bannen. Het hielp even, maar in 1902 was het weer helemaal mis toen Alfred Bolland, zoon van de kleurrijke en felle hoogleraar filosofie G.J.P.J. Bolland, in een hotel ‘paederastische handelingen’ moest uitbeelden en een lichtekooi die ontuchtige handelingen verrichtte met een jongeman.Ga naar eind14 Het waren crisissymptomen in een tijd van modernisering die met sociale, politieke en seksuele differentiatie gepaard ging en waartegen binnen de traditionele studentenpopulatie, geleverd door de ‘aristocratische’ stand, verzet rees. Dat verzet uitte zich in een verharding van de groenmores, in een nostalgisch streven om de oude beslotenheid, eenheid en hiërarchie te herstellen. Wat op zijn beurt weer tegenreacties opriep.Ga naar eind15 | |
Een familie in de lappenmandOude Singel 6, Onnes' eerste Leidse adres, was even voorbij de Lakenhal, niet ver van de Beestenmarkt. Het was een locatie op stand, al begon aan de overkant van het water, direct achter de Oude Vest, de beruchte volkswijk De Camp. De jaarhuur bedroeg ƒ 600. Ook op het lommerrijke Plantsoen, waar vanaf 1880 de vroegere stadswal plaatsmaakte voor deftige herenhuizen, was Onnes naar woonruimte wezen kijken,Ga naar eind16 maar voor een kamer en suite, souterrain, vestibule, kelder, spreekkamertje en vier kamers boven was hij ƒ 200 meer kwijt. En dat was financieel te hoog gegrepen. Boosdoener was de steenfabriek in Feerwerd, waar oom Jeipe de scepter zwaaide. ‘In Groningen bleek het al zeer slecht gesteld te zijn,’ schreef Heike januari 1882 aan Menso, die op dat moment in Wenen verbleef. In de eerste plaats ‘pakte’ het vorige jaar reeds slechter uit dan ik vermoed had, omdat de vorige maal schulden en voorraad slechts globaal opgegeven konden worden en deze met Ooms bekende zienswijze natuurlijk veel te hoog werden aangeslagen. Daardoor bleek mij duidelijk, dat wij in de laatste jaren te veel van de draagkracht der zaak gevorderd hebben en wat erger is, dat de zaak in den eerstvolgenden tijd zeker slechts zeer geringe winsten af zal werpen.Ga naar eind17 Oom Jeipe was geen briljant ondernemer, zoveel was duidelijk, en de diepe landbouwcrisis - waardoor verkoop van fabriek en landerijen geen optie | |
[pagina 152]
| |
was - had de steenfabriek H.K. Onnes & Co. naar de rand van faillissement gevoerd. Jeipe en Heikes vader stonden (niet ongewoon bij firma's) borg voor elkaar en na het overlijden van Harm, oktober 1880, was die borg op de erven overgegaan. ‘Het bedrijfskapitaal is reeds voor een groot deel ingeteerd en kan alleen blijven bestaan door grote zuinigheid,’ schreef Heike. De tering naar de nering zetten, daar ging het nu om. ‘Het vorige jaar heb ik uit Gron. 5700 getrokken, de uitgaven mogen echter zal de zaak in stand blijven niet meer dan ƒ 3000 bedragen.’ Het spijt mij dat ik niet reeds het vorige jaar tot dit inzicht ben gekomen, ik had dan in allerlei richtingen de zuinigheids schroeven reeds aan kunnen zetten. Dat het geen aangenaam werk voor mij is, weet je genoeg. Mijn plan, dat nu natuurlijk nog diep geheim is, is dat moeder en Jenny, misschien ook Adolf na afloop van dezen zomer met mij samen komen wonen, wanneer beslist is of ik misschien naar Leiden ga, dan wel in Delft blijf[t]. Moeilijk zal het echter ook dan zijn omringd te blijven van die aangename atmosfeer van welgesteldheid waarin wij ons tot nog toe bewogen en die ook voor Jenny van eene zeer groote waarde is.Ga naar eind18 In Leiden zou Onnes als beginnend hoogleraar ƒ 4000 per jaar verdienen (netto ƒ 3200), in Delft kreeg hij ƒ 1200 (plus een ‘royale gratificatie’ voor het vervangen van Bosscha) en hoopte hij, mocht Leiden niet doorgaan, de rang van ‘leeraar’ te krijgen (jaarsalaris ƒ 3000). Met nevenverdiensten, aldus Heike, zou het gat tussen Delft en Leiden eenvoudig zijn op te vullen. Intussen zou hij graag zien dat hij niet de enige was die geld in het laatje bracht. ‘Ik moet dus wel Onno en u beiden te hulp roepen om door eigen opoffering den toestand voor Moeder, Jenny, Adolf en voor de zaak minder drukkend te maken.’ Pierson, zijn kameraad uit Heidelberg en nu in Amsterdam werkgever van Onno, was bereid jaarlijks ƒ 500 aan salaris voor te schieten. Kon Menso niet iets bijverdienen? En was een ‘zeer eenvoudig leventje in Florence of een andere Italiaansche stad’ niet veel goedkoper dan Wenen en ‘zeer nuttig’ voor zowel studie als gezondheid? En dus huurde Onnes in Leiden alvast een ruim etablissement. Maar de verhuizing van moeder Antje en zus Jenny naar de sleutelstad - Adolf zou zijn geluk in Amerika beproeven - liet nog even op zich wachten. Dat kwam door Onno, die begin september 1882 ziek werd, bloed opgaf en van de dokter op stel en sprong naar de Rivièra moest om te kuren. Heike haastte zich naar Amsterdam om zijn broer in het ziekenhuis op te zoeken (een week logeerde hij bij Korteweg) en zijn plannen voor een reis langs buitenlandse laboratoria moest hij laten varen. De slechte longen van vader Harm bleken | |
[pagina 153]
| |
Menso Kamerlingh Onnes, zelfportret uit 1882.
erfelijk. Een week voor Onno ziek werd stuurde Heike recepten naar Italië, waar Menso last van ontstoken ogen zei te hebben, een kwaal waar ook Heike regelmatig last van had en die samenhing met zijn bronchitis. Een oogwatertje en zalf moesten de kwaal verhelpen. ‘Wanneer zich echter kleine zweertjes op de cornea vertoonen met stekende pijnen en groote lichtschuwheid, dan zal de atropine er wel aan moeten,’ schreef Heike naar Rome. ‘Met de oogen kunt ge niet voorzichtig genoeg wezen.’Ga naar eind19 Terug uit Amsterdam drukte Heike Menso, die vooral voor zijn gezondheid in Italië zat, nog eens op het hart voorzichtig te zijn. Forceer je ogen niet, hield hij zijn broer voor. | |
[pagina 154]
| |
Ik weet bij ondervinding hoeveel zij lijden door elke ongesteldheid van langen duur. Het rooken heb ik er al geheel om afgeschaft, en de derde klasse vervult mij steeds met schrik en afgrijzen. Buitendien heb ik juist weder eene les gekregen met Onno, die door overspanning en overdreven zuinig leven nu te Amsterdam ziek ligt.Ga naar eind20 Heike trok zich Onno's ziekte erg aan: de aansporing om bij te dragen aan het gezinsinkomen had op zijn nerveuze broer een desastreuze uitwerking gehad. In Amsterdam was Heike als ziekenverzorger afgelost door zijn moeder en Jenny, die uit Hengelo waren overgekomen. Op zijn reis naar San Remo, via Montreux, werd Onno begeleid door zijn moeder - Jenny ging zolang bij familie en kennissen logeren. Menso brak zijn heerlijke leventje in Capri af om zijn broer tijdelijk gezelschap te houden. De extra kosten die dit alles met zich meebracht dwongen Heike ertoe een voorschot te nemen op de traktementsverhoging van ƒ 1000 gulden die hij als hoogleraar over vijf jaar tegemoet kon zien. ‘Pierson bewijst mij deze groote vriendschapsdienst.’Ga naar eind21 Het idee om uit eigen zak ‘wetenschappelijke reizen, privaatassistenten, enz.’ te betalen, had hij toen al lang uit zijn hoofd gezet. De conclusie was duidelijk: huize 't Waerle, de ‘zorgeloze omgeving’ voor moeder en Jenny, was financieel niet te handhaven en waar van ‘werkelijk geluk’ sprake was diende ‘alle schijn’ opgeofferd te worden - ‘Mijn vrienden hier moeten natuurlijk weten waarom ik zoo woedend zuinig ben.’ De verhuizing naar Leiden (Heike dacht aan de maand mei) zou Jenny plezier doen: dan zag ze eindelijk eens leeftijdgenoten. De gezinsbegroting zou er als volgt uit kunnen zien: Feerwerd en Heike leverden respectievelijk ƒ 3700 en ƒ 3300 aan inkomsten, terwijl Leiden (Heike, moeder, Jenny) ƒ 4800 kon uitgeven en het trio Menso, Onno, Adolf ƒ 2200. Het liefst had Heike zijn zus met moeder en Onno meegestuurd naar Italië - hij maakte zich grote zorgen om Jenny's gezondheid - maar het was te duur. Ook van een huis met tuin, laat staan een buiten, kon geen sprake zijn. Uiteindelijk zouden Heike, moeder, Jenny en Menso najaar 1883 in Leiden een huurwoning in een somber straatje dwars op de Haven betrekken. Waarom niet in mei? Omdat Heike het voorjaar naar het buitenland moest om te genezen van een oogontsteking. Maart 1883 ging het mis. Heike meldde de curatoren dat hij ‘ongesteld’ was en kreeg toestemming om in Hengelo te herstellen. Lorentz nam het inleidende college over, Sissingh het beheer van het laboratorium. Af en toe kwam Heike in Leiden poolshoogte nemen, maar het genezingsproces verliep traag - ‘ik vertrouw mijne oogen nog niet,’ schreef hij in mei vanuit 't Waerle aan LorentzGa naar eind22 - en hij kreeg van de dokter (die hem had geboden | |
[pagina 155]
| |
dagelijks lichaamstemperatuur en ontlasting te noteren)Ga naar eind23 het advies naar het buitenland te gaan. Het duurde even voor de curatoren verlof gaven, maar eind mei mocht hij dan toch naar Duitsland. In BonnGa naar eind24 zocht hij Rudolph Clausius op die hem ‘alleraangenaamst’ ontving en ‘te souperen’ vroeg. Het herinnerde Heike aan zijn mooie tijd in Heidelberg: ‘Wij zaten tot laat bij een glas Rijnwijn in de tuin,’ schreef hij Lorentz. Per stoomboot ging het naar Wiesbaden. ‘Prachtig weer, alleen warm, zoodat dikwijls mijn pols mij verschrikt, doch de thermometer mij steeds geruststelt.’ Aan het Zwitserse Vierwoudstedenmeer genoot Heike wekenlang van de natuur. Ook Onno voegde zich bij hem - moeder was terug bij Jenny in Hengelo, Menso toerde door Italië en oefende zich in het portretteren. Eigenlijk had Heike onderweg ook Straatsburg willen aandoen, waar net een reusachtig, fraai geoutilleerd natuurkundelaboratorium was neergezet (na de verovering in 1870 van de Elzas op Frankrijk een Duits prestigeproject) maar dat bleek te vermoeiend. Niettemin ging Heikes gezondheid vooruit, al hield het nog niet over. ‘Gevoeligheid mijner ademhalingswerktuigen is gelukkig veel geringer geworden,’ schreef hij eind augustus vanuit Morschach aan Lorentz. Wanneer ik mij rustig houd merk ik er bijna niets meer van, bij inspanning voel ik soms ribben en keel. Maar ik ben dan ook geheel verslaafd aan frisse lucht; een kamer vol menschen maakt mij 't hoofd warm; ook kan ik nog niet tegen disputeeren. Het zal dus dezen winter helaas nog kalmpjes moeten gaan. [...] Doch ik ben reeds goed tevreden, dat ik tenminste steeds vooruitga. Langen tijd was mijn gewicht stationair gebleven, nu heb ik in de laatste 3 weken 3 pondjes gewonnen. [...] Mijn oogen zijn zelden meer rood en de lichtschuwheid is geweken, spijsvertering normaal, geheel gevoel ‘gezond maar nog niet veerkrachtig’. Heike, die van de arts die Onno in Zwitserland was komen opzoeken het advies kreeg vooral niet te snel in Leiden het werk te hervatten, was september, bij het begin van de nieuwe cursus, weer op zijn post: ‘geloof ik mij nu krachtig genoeg om onder de hoede van mijn moeder kalmpjes aan 't werk te gaan.’Ga naar eind25 Begin oktober verhuisden moeder en Jenny uit Hengelo naar Leiden, later die maand voegde Menso zich bij hen. Het familiekapitaal was verdampt. Met zijn vieren leefden ze van het hoogleraarsalaris van Heike, terwijl moeder Antje tot haar dood jaarlijks ƒ 2250 kreeg uit Feerwerd (waar Jeipes zoon Jan de dagelijkse leiding van de steenfabriek overnam). Onno vestigde zich in het dorpje Vrijenban (bij Delft). Bij de Gist en Spiritusfabriek in Delft klom hij op tot secretaris van directeur Van Marken. Albert had Soerabaja ingewisseld voor Havanna, waar hij met een ontwerp voor | |
[pagina 156]
| |
een stalen overkapping van een markt een prijs won. Adolf, die het in Feerwerd wel gezien had, zocht zijn geluk in Amerika. Zo brak voor alle Onnessen een nieuwe levensfase aan. In de Leidse Havendwarsstraat, het nieuwe hoofdkwartier, zal met weemoed teruggedacht zijn aan huize 't Waerle en de Zoutstraat. Hoe de Groningse welstand te herwinnen? Flair bleek de sleutel: drie huwelijken met kwaliteitspartijen hielpen de familie erbovenop. Heike en zijn bruid Betsy Bijleveld, september 1887.
| |
[pagina 157]
| |
Uitbundige bloemverbeeldingenIn Italië kwam Menso's schilderstalent ondubbelzinnig aan het licht. ‘Met heel veel genoegen heb ik je aquarellen gezien,’ schreef Heike april 1882, nadat Menso vanuit Rome werk had opgestuurd. Het portret van gravin De Bojani vond hij ‘zeer sprekend’, dat van zus Jenny ‘niet erg gelukkig’: de kleurige japon achter het bedje viooltjes was ‘nog geen getroffen harmonie’.Ga naar eind26 Uit zijn tijd in Rome is een zelfportret bewaard gebleven waarop Menso zich als bohémien heeft uitgedost. Vanuit Capri, waar hij de zomermaanden doorbracht om van de hitte verlost te zijn, stuurde Menso opnieuw een kistje met studies, vooral olieverfschilderijen en aquarellen ‘naar de natuur’. Heike, die een maand eerder Menso nog had voorgesteld na terugkeer in Nederland alsnog de hbs af te ronden en in Delft architectuur te gaan studeren, had op dat moment, ook al na de lovende reactie van LeComte, zich erbij neergelegd dat zijn broer de ‘zuivere kunstrichting’ prefereerde, ook al leverde dat geen geld op. Menso's idee - ingegeven uit schuldgevoel over de ellende in Feerwerd en zijn financiële afhankelijkheid - om via bemiddeling van Onno in Amsterdam aquarellen aan winkels te koop aan te bieden en bij voldoende vraag op bestelling te leveren, kon Heike maar matig waarderen: Onno was net ‘gevallen’ en Heike had weinig trek zichzelf als hoogleraar te verlagen door met aquarellen in Amsterdam te gaan leuren. Op het gebied van moderne kunst was het Leiden van de jaren tachtig een duffe stad. Het eerbiedwaardige Ars Aemula Naturae (de kunst wedijvert met de natuur), een van de oudste schilder- en tekenacademies van Nederland, volhardde aan de Pieterskerkgracht (waar het nu nog zit) in traditioneel onderwijs: tekenen naar geklede modellen, naaktmodellen en gipsen beelden.Ga naar eind27 Vakbekwaamheid stond voorop, niet oorspronkelijkheid, en in tegenstelling tot de Haagse academie droeg de Leidse een sterk elitair karakter. Het conservatieve bestuur maakte de dienst uit en als kunstenaarsvereniging stond Ars mijlenver van Arti et Amicitiae (Amsterdam) en Pulchri Studio (Den Haag). Ook het in 1874 geopende stedelijk museum, gevestigd in de vroegere Lakenhal, negeerde in zijn tentoonstellingen en aankopen artistieke ontwikkelingen elders. De enkele vermogende Leidenaars met interesse in kunst, zoals de textielbaron C.J. Leembruggen en de fabrikant in gedistilleerd D. Hartevelt, kochten tot 1890 slechts oude meesters en geen modern werk. Dit benepen Leidse artistieke klimaat moet een kosmopolitisch ingesteld kunstenaar als Menso Kamerlingh Onnes, die in München, Wenen (waar hij de toen beroemde societyschilder Hans Makart opzocht) en Italië moderne ontwikkelingen van nabij gevolgd had, als een koude douche hebben | |
[pagina 158]
| |
ervaren. Gelukkig vond hij snel een makker waarmee hij overweg kon: Floris Verster.Ga naar eind28 Wanneer ze elkaar precies ontmoet hebben is niet duidelijk, maar in ieder geval niet later dan 1884: dat jaar schilderde Floris in olieverf op paneel een portret van Menso. Floris Verster, een jaar jonger, kwam uit een gegoed patriciërsmilieu. Zijn vader, rentmeester van het Hoogheemraadschap Rijnland, penningmeester van Ars, gemeenteraadslid en verwoed jager, leerde Floris in het Museum van Natuurlijke Historie (waar vader Verster administrator was) opgezette dieren tekenen. Evenals Menso had Floris de hbs niet afgemaakt. In de winter van 1878-1879 kreeg hij op Ars les in perspectieftekenen van (de toen nog onbekende) George Hendrik Breitner, die hij zeer bewonderde om zijn tekeningen van paarden, soldaten en kanonnen. Verster meldde zich aan bij de Haagse Tekenacademie, waar ook Breitner student was, en in 1882, het diploma op zak, vertrok hij naar Brussel om verder te studeren. In 1883, het jaar dat Menso zich in Leiden bij zijn familie voegde, keerde ook Floris terug naar het ouderlijk huis aan het Rapenburg. Menso en Floris hebben elkaar wederzijds beïnvloed. De eerste was autodidact maar had veel van de wereld gezien en in internationale kunstkringen vertoefd, de tweede was qua technisch kunnen verder maar zocht naar een eigen stijl. Tot halverwege de jaren tachtig stond Verster nog duidelijk onder de invloed van de Haagse School (Israëls, Mauve, Mesdag, Maris, Bosboom, Van der Marel) en schilderde hij vooral landschappen. Rond 1886, toen de Beweging van Tachtig opkwam (kunst als expressie van individuele emoties) en het centrum van de avant-garde van Den Haag naar Amsterdam verschoof, sloeg Verster met kleurige, expressieve stillevens een nieuwe weg in. In die tijd werkte hij veelvuldig in het atelier van Menso, en wie het werk van beide schilders uit de jaren 1886-1891 naast elkaar legt, ziet treffende overeenkomsten in stijl en onderwerpkeuze. Heike, die op zijn hbs-eindlijst tienen had voor hand- en lijntekenen maar dat talent alleen benutte voor het maken van trefzekere schetsen van proefopstellingen, heeft zich uitgesloofd om de kunstenaarscarrière van zijn broer vaart te geven. ‘Breed, ook bijna te breed, zijn de portretten door de heer Camerlingh Onnes,’ schreef recensent ‘A.’ op 19 februari 1886 in het Leidsch Dagblad naar aanleiding van de door Ars georganiseerde ‘kunstbeschouwing’ (een besloten aangelegenheid voor kunstenaars en notabelen waarbij enkele keren per jaar recent werk werd geëxposeerd). ‘Toch maken zij een goed figuur en doen veeleer aan de hand van een bekwaam kunstenaar dan aan die van een liefhebber denken.’ Op 1 maart drukte dezelfde krant een ingezonden brief af van een zekere X. De heer A., aldus X., was ‘geenszins misleid door zijne kunstkennis’. En: ‘Wij kunnen den heer A. | |
[pagina 159]
| |
mededelen dat de heer Kamerlingh Onnes geruimen tijd te München, Weenen en Rome studeerde, en niet alleen in het buitenland, maar ook hier ter stede verscheidene vereerende opdrachten ten uitvoer bracht.’ Het kan bijna niet anders of achter X. ging Heike schuil. Overigens is het hanteren van de naam Kamerlingh Onnes opvallend.Ga naar eind29 Zoals eerder opgemerkt: die naam was een uitvinding van Heike. In 1870 noemde H.K. Onnes, aankomend student, zich opeens H. Kamerlingh Onnes. Zo'n promotie van tweede voornaam tot eerste achternaam kwam in die tijd vaker voor en viel nauwelijks op omdat Kamerlingh al een achternaam was: die van Heikes grootmoeder. Navolging kreeg de actie pas nadat moeder Antje, broer Menso en zus Jenny bij Heike waren ingetrokken. In het bevolkingsregister van Zoeterwoude, waar het viertal in mei 1886 een huis in Vreewijk betrok (een woonwijk in opbouw, direct buiten de singel gelegen, nu Leiden), is Menso's achternaam Onnes braaf verbeterd tot Kamerlingh Onnes, terwijl zijn tweede voornaam Kamerlingh is doorgehaald.Ga naar eind30 Ook bij Jenny, die opeens Jenny Gerdina heette, is de achternaam verbeterd. Het waren grijze manoeuvres waar kennelijk geen ambtenaar om maalde.Ga naar eind31 Ongetwijfeld is het Heike geweest die ter wille van de eenheid de familie tot het navolgen van zijn dubbele achternaam heeft aangezet. Het atelier waar Menso en Floris samenwerkten lag in Vreewijk, waarschijnlijk op zolder van het nieuwe huis, maar het kan ook in de buurt geweest zijn. In 1886 schilderde Menso een in gedachten verzonken, aristocratische Floris, met parmantig omhoog krullende snorpunten. Beiden begonnen te experimenteren met stillevens, in die tijd een weinig populair genre, en met lichtspiegelingen en gekleurd glas. De avontuurlijker Menso zette Floris aan tot voor zijn doen grote doeken en gewaagde composities, zoals Dode zwaan uit 1886. Echt doorbreken als belangrijk exposant van de avant-garde deed Verster met zijn bloemstillevens. Ook Menso deed op dit gebied van zich spreken met aquarellen als Vaas met Judaspenning en O.I. kers (1889), Glazen bol met rozen (1890) en Papavers in vaas (1892). Zijn stillevens - ‘bloemverbeeldingen’ - wilde Menso lyrisch interpreteren, vandaar titels als Maanlicht, Valse weelde, Het mooie dood gaan en Les Fleurs du Mal (naar de gelijknamige dichtbundel van Baudelaire, geïnspireerd door de Franse symbolisten). Menso zond ze in naar tentoonstellingen in Arti en Pulchri, waarvan hij (net als Floris) lid was. Zijn werk trok de aandacht. ‘Herscheppingen, transformaties van bloemen, lyrische ontboezemingen waarvan het bruisend gevoel de grenzen van het waarneembare uitwischt en doet vervloeien in een visioen,’ schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant.Ga naar eind32 In de jaren 1888-1891 is het werk van beide jonge Leidse kunstenaars | |
[pagina 160]
| |
nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Menso, een jaar ouder en internationaal ingevoerd, lijkt de introverte en dromerige Floris meer beïnvloed te hebben dan andersom.Ga naar eind33 Naast stillevens schilderde hij portretten, veelal van familieleden. Dat van Jenny uit 1888 (het jaar dat Floris zich met haar verloofde), levensgroot als bruid geschilderd, in een heftig koloriet en met ruwe verfstreken, geldt als Menso's meesterwerk. Een ‘zeldzaam voornaam voorbeeld van kleur zonder kleurigheid, van stijl zonder pose, van harmonie zonder eentonigheid’, vond Cornelis Veth.Ga naar eind34 ‘Weinig hollandsch, soms mondain,’ schreef criticus Albert Plasschaert over het werk van Menso, die zich in zijn ogen onderscheidde door ‘de verdienste van zwier, en van 't ongewone’.Ga naar eind35 Van mei tot augustus 1890 exposeerden Menso Kamerlingh Onnes en Floris Verster enkele werken in de Lakenhal, ter gelegenheid van de opening van de Hartevelt-Kunstzaal. Ze hingen te midden van coryfeeën van de Haagse School, maar ook de jonge garde was present met werken van Breitner, Van der Valk, Veth en Zilcken. Ze waren door Menso en Floris, die in de ‘keuzecommissie’ zaten, zelf geselecteerd. ‘De Leidsche tentoonstelling juicht,’ schreef Willem du Tour in De Amsterdammer. Menso verkocht er zijn aquarel Bloemen.Ga naar eind36 Niets leek een glansrijke kunstenaarscarrière van beide vrienden in de weg te staan. Inderdaad brak Verster die periode door en de monumentale bloemstillevens van toen ontroeren nog altijd door hun ‘melancholieke schoonheid’.Ga naar eind37 Dat Menso als schilder relatief onbekend is gebleven, ondanks zijn talenten en technische vorderingen, komt vooral door zijn bescheiden productie na 1894. Een zwakke gezondheid (reden waarom hij nauwelijks landschappen schilderde), de welstand die hem in de schoot viel en het gegeven dat veel van zijn werk binnen de familie bleef, waren daar debet aan. Die welstand had alles te maken met Menso's huwelijk. Ook Heike en Jenny raakten langs die weg in goeden doen. Als eerste trouwde Heike in september 1887 met Betsy Bijleveld, de oudste dochter van de procureurgeneraal te Den Haag. Betsy, acht jaar jonger dan Heike, bracht haar jeugd door in Leiden, waar haar vader toen rechter was. Na het vertrek in 1877 van de arrondissementsrechtbank uit die stad verhuisde het gezin Bijleveld naar Den Haag. Het was een deftige familieGa naar eind38 - ook Betsy's grootvader was rechter en haar moeder groeide op naast paleis Noordeinde en speelde met de kinderen van Willem ii.Ga naar eind39 Heike ontmoette Betsy op de zilveren bruiloft van Samuel Rosenstein,Ga naar eind40 hoogleraar geneeskunde en pathologie en een man van uitgesproken standpunten.Ga naar eind41 Heike kende Rosenstein uit zijn Groninger studententijd (in 1873 was Rosenstein naar Leiden vertrokken) en had september 1882 uitvoerig met hem overlegd over de zieke Onno en zijn reis | |
[pagina 161]
| |
naar de Rivièra.Ga naar eind42 ‘Op de zilveren bruiloft van Rosenstein dansten we samen,’ herinnerde Heike zich zijn kennismaking met Bé, ‘als ze bij Van Bemmelen ging theedrinken kwam ik er toevallig ook.’ Van Bemmelen was de eerste tijd in Vreewijk Heikes buurman. De kerkelijke inzegening van het huwelijk vond plaats in de Haagse Kloosterkerk. Voorganger was de Nederlands-hervormde dominee Van den Kemp uit het dorpje Spankeren, niet ver van 't Waerle. De zomers van 1886 en 1887 was het verloofde stel al op reis geweest naar Duitsland, naar de Moezel en naar het Weimar van Goethe en Schiller. In een brief aan Van Bemmelen mijmerde Heike er kort voor zijn huwelijk duchtig op los, helemaal in de wolken. ‘Het genot van een engagement te mogen smaken is een voorrecht, dat ik nauwelijks gehoopt had nog zoo te genieten.’ Maar het zwelgen in romantiek moest natuurlijk niet te gek worden: ‘Spoedig hoop ik in Leiden terug te zijn, dan is het weer pompen voor en pompen na; ik begin er weer naar te verlangen.’Ga naar eind43 De vader van Betsy was overigens tegen het huwelijk gekant, wellicht omdat Heike niet in goeden doen was. Moeder Bijleveld-Hartman smokkelde de eerste jaren af en toe wat extra's naar Leiden - later kwam het tussen Heike en zijn schoonfamilie alsnog goed. Betsy en Heike kregen één zoon: op 5 juli 1888 werd Albert Harm geboren. Het was een zware bevalling. Een buitenbaarmoederlijke zwangerschap stond de komst van meer kinderen in de weg. Vlak voor het huwelijk waren Heikes moeder, Menso en Jenny verhuisd naar de Herenstraat, aan de rand van Vreewijk.Ga naar eind44 Waarschijnlijk was het op de zolder van dat pand dat Menso en Floris hun flonkerende stillevens maakten. Daar schilderde Menso zijn zelfbewuste Zelfportret met rode baret, daar portretteerde hij Albert Harm, zijn moeder en Jenny. En in de achtertuin schilderde Floris zijn Gezicht op Vreewijk. In 1891 scheidden zich de wegen van Menso en Floris. Dat jaar trouwde Menso. Ook hij had een voorname partij veroverd: Kitty Tutein Nolthenius, telg uit een rijke Amsterdamse patriciërsfamilie. Haar broers Hugo en Jan, die Heike kende uit zijn Delftse tijd, bekleedden in die stad hoge functies bij de Nederlandse Olie Fabriek (voorloper van Calvé) van Van Marken. Het was Onno, die ook bij Van Marken werkte, die Menso met de familie Tutein Nolthenius in contact bracht. Julie, de oudste zus van Hugo en Jan, wilde haar dochtertje laten schilderen en terwijl Menso op het buiten Adelsberg aan die opdracht werkte, leerde hij Kitty kennen.Ga naar eind45 De huwelijksreis ging naar Tunis, waarna het paar aan de Haagweg (nu Leiden) een villa betrok. Als laatste trouwde Jenny in 1892 met Floris Verster. Ze vestigden zich in het buiten Groenoord, idyllisch gelegen aan de Haarlemmer Trekvaart. Ze leidden een teruggetrokken bestaan, alleen met de familie en met Albert | |
[pagina 162]
| |
Verwey in Noordwijk waren er contacten. Jenny schikte de stillevens voor haar echtgenoot - eerder had Menso dat gedaan - en leefde zich uit in handwerken: ze ontwierp en maakte poppenkleertjes en mode. Floris had na de scheiding van Menso het aquarelleren eraan gegeven. Met steeds uitbundiger bloemstillevens, die hem een plaatsje bij de top van de Nederlandse avant-garde hadden opgeleverd, had hij de limiet van zijn artistiek kunnen bereikt. Floris raakte in een impasse, het was tijd voor iets nieuws. ‘Sterk voelt hij dat er iets nieuws moet komen en wanhopig zoekt hij,’ schreef Jenny al in 1891.Ga naar eind46 In 1893 zou Verster vriend en vijand verrassen met symbolistische, fijn gedetailleerde pasteltekeningen. En moeder Antje? Die trok in bij haar twee Leidse zoons: het ene halfjaar woonde ze bij Heike, het andere bij Menso. Heike had na Jenny's huwelijk als laatste Vreewijk vaarwel gezegd en was met zijn gezin naar de Stationsstraat (toen Oegstgeest) verhuisd - een ernstige ziekte van kleine Albert noopte tot een verhuizing naar een minder vochtig huis. Tien jaar na hun ‘armoedige’ entree in de sleutelstad hadden de Kamerlingh Onnessen weinig reden tot klagen. Toch lag over alle huwelijksgeluk en welstand een zwarte schaduw. Op 12 december 1887, een halfjaar voor Alberts geboorte, was de avontuurlijke oom naar wie hij vernoemd was bij het afdalen in een mijn in Aguas Calientés (Mexico) opeens onwel geworden en aan een hartstilstand overleden. |
|