Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 133]
| |
9 Naar LeidenIn Leiden, zo merkte de historicus Quack in 1875 op, wandelden de hoogleraren over straat ‘als goden’.Ga naar eind1 In dit ‘centrum’ van de Nederlandse geleerde wereld wilde Heike Kamerlingh Onnes - die we vanaf nu bij zijn achternaam noemen - zijn ideaal verwezenlijken: professor worden. De gelegenheid daartoe diende zich in 1882 aan. Na de zomer zou Rijke, in Leiden hoogleraar in de proefondervindelijke natuurkunde en de meteorologie, metemeritaat gaan en na vier jaar assistentschap bij Bosscha was Onnes klaar voor de sprong van de Polytechnische School naar 's lands oudste universiteit. Dat vonden ook de hoogleraren Van Bemmelen (anorganische scheikunde) en Lorentz (mathematische fysica). Graag zouden ze Onnes als collega binnenhalen. Een jaar voor het emeritaat van Rijke maakte Lorentz zich zorgen of hun vriend, met wie ze zo plezierig in de bossen rond Arnhem gewandeld hadden, wel zou willen. Zou Onnes in Groningen niet aan de slag kunnen? Van Bemmelen stelde hem gerust. De Leidse hoogleraar astronomie Van de Sande Bakhuyzen had van zijn Groningse collega Kapteyn gehoord dat Onnes daar volstrekt geen kans maakte, een tweede hoogleraar naast Mees was een illusie. Waarna Onnes' leraar scheikunde uit de hbsjaren analyseerde: Het is mogelijk dat Onnes hoe langer hoe meer den theoretischen kant is uitgegaan, maar daarom is hij voor de exp[erimentele] fysica niet verloren. Hij is immers altijd blijven experimenteeren. Was de ongesteldheid van Snijders er niet tusschengekomen, waardoor hij gedwongen is geworden lessen te geven, dan zou zijn groote onderzoek [de weerstandsmetingen] reeds gepubliceerd, of althans afgesloten zijn geweest. Bij Bosscha heeft hij voortdurend geëxperimenteerd. Ik vind dus niet het minste bezwaar in zijn optreden in Leiden. | |
[pagina 134]
| |
Maar het kon geen kwaad de experimentele bekwaamheden op te schroeven en tijdens een etentje hij hem thuis had Van Bemmelen in een ‘breedvoerig’ gesprek Onnes bezworen zich tijdens de cursus 1881-1882 in Delft weer op zijn onderzoek te storten. ‘En dat was Onnes geheel met mij eens.’ Lorentz, op huwelijksreis, kon gerust zijn: ‘Ik twijfel dus niet of Onnes zal op uwe vraag, of hij een professoraat in Physica op zich zou willen nemen, bevestigend antwoorden.’ Hoe die fysica tegemoet moest worden getreden was helder: ‘Maar zeker is het dat tegenwoordig het experimenteeren zonder duchtig theoretiseeren niet veel meer betekent.’ Van Bemmelen zag dus geen reden tot pessimisme: ‘Voor het ogenblik is er geen gevaar, dat Onnes ons ontsnapt. Wij zullen dus de hoop op zijn bezit niet opgeven.’ Pieter Leonard Rijke, experimentator pur sang, was in 1845 in Leiden benoemd.Ga naar eind3 Hij kwam van het Koninklijk Athenaeum te Maastricht, waar hij naast natuurkunde ook lessen gaf in de toegepaste chemie. Zijn proefschrift (1836, Leiden) ging over de oorsprong van de voltaïsche elektriciteit (Volta was de uitvinder van de naar hem genoemde zuil, een soort batterij). Rijke was de eerste Nederlandse hoogleraar met een leeropdracht die van meet af aan uitsluitend de fysica behelsde.Ga naar eind4 Het was ‘een vriendelijke man met een bars uiterlijk’ over wie het ‘niet eenvoudig’ was ‘iets aardigs te zeggen’.Ga naar eind5 Student Co Modderman, die later in Groningen als hoogleraar scheikunde de eerstejaars Onnes matig kon boeien, probeerde het toch: Zeer degelijk waren de lessen over natuurkunde, gegeven door prof. Rijke, die hoewel geen vlotte spreker toch duidelijk sprak en zijn onderwerp helder uiteenzette. [...] Hij was er zeer op gesteld, dat men vlijtig zijn college bezocht, wat we trouwens bijna alle deden, ook om de fraaie en leerzame proeven, die zelden of nooit mislukten. Wie wegbleef kon er bijna vast op rekenen, dat hij den volgenden keer ondervraagd zou worden over het in zijn afwezigheid behandelde. Wij rekenden daarop en lieten ons onderrichten door een vriend die er wel geweest was. Doch eens, toen ik verzuimd had wat zelden gebeurde, vroeg hij mij: ‘waar ben ik gisteren gebleven?’ Hierop was geen antwoord mogelijk dan te zeggen dat ik er niet geweest was, 't geen mij de vermaning op de hals haalde dat ik geregeld moest komen. Dus een weinig schoolmeesterachtig was hij, doch overigens een voortreffelijk docent.Ga naar eind6 Met zijn voorliefde voor het experiment sloot Rijke aan bij de Duitse traditie van de eerste helft van de negentiende eeuw, gekenmerkt door een nauwe relatie tussen natuurkunde en scheikunde.Ga naar eind7 Het praktisch getinte onderzoek van natuurkundigen als J.C. Poggendorf en H.G. Magnus had een sterk antitheoretische, antiwiskundige inslag, het was proefondervindelijke na- | |
[pagina 135]
| |
tuurkunde die in hun ogen de kern van het vakgebied uitmaakte. Ook Rijke was die mening toegedaan. ‘Precisiemeting speelde geen belangrijke rol,’ schrijft Van Lunteren, ‘koppeling aan de theorie ontbrak volledig en de nadruk lag op elektrische verschijnselen. Het grootste deel van zijn onderzoek had betrekking op de slagwijdte, de duur en de aard van elektrische vonken onder uiteenlopende omstandigheden, en verschillende eigenschappen van geïnduceerde stromen. Het zwaartepunt van zijn onderzoek lag in de jaren vijftig. [Daarna] publiceerde hij nog maar mondjesmaat.’ Met zijn uitvinding van een buis die thermisch-akoestische trillingen opwekt, later ‘buis van Rijke’ gedoopt, verwierf Rijke zich bekendheid in het buitenland.Ga naar eind8 De studenten waren vollof over Rijkes colleges experimentele natuurkunde vol fraaie proeven, maar zijn lessen in de mathematische fysica stuitten op aanzwellende kritiek. Dat vakgebied, sinds het begin van de negentiende eeuw beoefend door onder anderen Fourier, Laplace, Cauchy, Lagrange, Liouville, Hamilton en Jacobi, had sinds de komst van theoretische bouwwerken als de warmteleer, de kinetische gastheorie en de elektromagnetische lichttheorie van Maxwell sterk aan betekenis gewonnen. Deed de Leidse Studentenalmanak van 1864 de suggestie het onderwijs in de mathematische fysica maar aan een wiskundige te laten, tien jaar later maakte de verslaggever van het reilen en zeilen in de ‘philosophische faculteit’ zich sterk voor een afzonderlijke leerstoel.Ga naar eind9 Die leerstoel kwam er eind 1877. Na de nieuwe wet op het hoger onderwijs, het jaar ervoor door het parlement aanvaard, was de eerste opdracht van de universiteiten niet langer de studenten op te leiden voor de ‘geleerde stand’, zoals het Organiek Besluit van 1815 wilde, maar tot ‘de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’.Ga naar eind10 De nieuwe wet gaf de voortschrijdende specialisatie volop de ruimte. Uit Duitsland werd het instituut ‘privaatdocent’ geïmporteerd, wat het collegeaanbod verruimde, en er kwamen zeven doctoraalexamens: wiskunde en sterrenkunde, wis- en natuurkunde a (de theoretische richting) en b (de experimentele richting; toegepaste scheikunde en meteorologie in plaats van functietheorie), scheikunde, aard- en delfstofkunde, plant- en dierkunde en ten slotte artsenijbereidkunde (farmacie).Ga naar eind11 Het doctoraat wis- en natuurkunde kende voortaan een theoretische en een experimentele variant. Dit alles leidde tot een forse toename in het aantal leerstoelen. Rond de jaarwisseling 1877-1878 had de faculteit voor wis- en natuurkunde bij de Leidse senaat een stevig eisenpakket gedeponeerd. Natuurkunde wilde drie hoogleraren, twee voor de experimentele en een voor de theoreti- | |
[pagina 136]
| |
sche richting. Verder: uitbreiding van het laboratorium met de vleugel waar de scheikunde zetelde (geraamde kosten: ƒ 20.000) en een stoommachine/dynamo (ƒ 4320) ten behoeve van elektrisch licht.Ga naar eind12 Ook andere faculteiten vertaalden de nieuwe wet op het hoger onderwijs in een vurig pleidooi voor substantiële uitbreiding. Lang niet alles werd gehonoreerd. Natuurkunde kreeg voorlopig geen materiële uitbreiding en mocht zijn tweede experimentator pas in 1906 aanstellen. Ook de mathematisch fysicus moest nog even wachten daar de minister meende dat voor deze post geen gekwalificeerd persoon beschikbaar was.Ga naar eind13 Rijkes eerste keus, zijn leerling J.D. van der Waals, koos prompt voor de slagvaardiger opererende Gemeentelijke Universiteit en wenste daar niet op terug te komen. Leiden had het nakijken. Vervolgens viel het oog op de toen 24-jarige Lorentz, in 1875 bij Rijke gepromoveerd op het proefschrift Over de theorie der terugkaatsing en breking van het licht.Ga naar eind14 Eind augustus schreef Rijke aan Lorentz dat, nu Van der Waals voor Leiden verloren was, hij, Lorentz, ‘de aangewezen man’ was ‘wanneer wij bij den opvolger van den tegenwoordigen minister op de zaak zullen terug komen’.Ga naar eind15 Kennelijk had dat geen vliegende haast want Rijke stelde zich voor dat Lorentz, sinds 1872 op een Arnhemse burgeravondschool werkzaam, vooruitlopend op zijn benoeming als hoogleraar eerst zou switchen naar het Leidse gymnasium en daarnaast als privaatdocent alvast wat colleges zou geven. De zaak raakte in een stroomversnelling toen Utrecht Lorentz als hoogleraar wiskunde wilde - de Delftse hoogleraar Baehr, al benoemd, had alsnog van die betrekking afgezien toen bleek hoe weinig belangrijke colleges hij mocht geven.Ga naar eind16 Rijke sloeg alarm en kreeg gedaan dat op 3 november de faculteit in ‘een zeer krachtig adres’ smeekte Lorentz per direct aan te stellen, welk verzoek vergezeld van ‘een zeer sterke aanbeveling’ van de curatoren spoorslags naar Den Haag ging. Rijkes vrees dat Lorentz' benoeming zou struikelen op het bezwaar dat een wiskundige de mathematische fysica maar moest verzorgen, bleek ongegrond. Lorentz kon op 17 november in Leiden aan de slag in sprak op 25 januari 1878 zijn oratie uit: ‘De moleculaire theorieën in de natuurkunde’. Daarmee zag het natuurkundig academisch landschap er in Nederland als volgt uit.Ga naar eind17 In Groningen zat Mees, nog altijd zonder assistent. Utrecht, waar in de Bijlhouwerstraat een nieuw natuurkundig laboratorium was verrezen (het monumentale pand telde naast een paar vertrekken voor praktische oefeningen slechts één ruimte die geschikt was voor natuurkundig onderzoek), had Buys Ballot en Grinwis. Samen verdeelden ze het onderwijs in de wiskunde en de fysica. Zo gaf Buys Ballot, tevens directeur van het | |
[pagina 137]
| |
Meteorologisch Instituut, behalve colleges natuurkunde ook meetkunde en was Grinwis, die wiskunde en mathematische fysica verzorgde, ook verantwoordelijk voor de proefondervindelijke natuurkunde. Ook Utrecht had geen assistent, zodat de praktische oefeningen er net zo weinig voorstelden als in Groningen. In het jonge Amsterdam kreeg Van der Waals, na vijf jaar improviseren aan het Singel en in de Oudemanhuispoort, in 1883 een gloednieuw laboratorium aan de Plantage Muidergracht, plus een assistent. Leiden ten slotte had Rijke, bijgestaan door een assistent, en Lorentz. Over het Leidse laboratorium in een volgend hoofdstuk meer. | |
Heike Kamerlingh Onnes versus Willem RöntgenHet was Kamerlingh Onnes' vaste voornemen na de zomer van 1882 in Leiden Rijke op te volgen. Januari dat jaar filosofeerde hij in een brief aan Menso over financiële consequenties (over de geldzorgen van de familie later meer)Ga naar eind18 en een aanbod van de Polytechnische School om in Delft hoogleraar in de mechanica te worden, sloeg hij af (waarop die post januari 1882 naar zijn vriend Legebeke ging).Ga naar eind19 Vanuit huize 't Waelre liet hij op 4 april Lorentz weten dat hij nu niet mocht ‘uitwijken’, ook al had hij ‘eerst na een flink onderzoek [bij Bosscha] voor de summus honoris in aanmerking hopen te komen’.Ga naar eind20 Eind april, toen de procedure in Leiden twee weken liep, schreef hij naar zijn broer in Italië hoe het ermee stond. Rijke, aldus Onnes, had Bosscha gevraagd ‘of hij niet opvolger wilde zijn’ maar die weigerde omdat zijn directeurschap van de Polytechnische School ‘hooger staat dan een professoraat’. Tegelijk beval hij mij aan. Er zou dus in de opvolging van assistent op leermeester (Bosscha was assistent van Rijke) een generatie over worden gesprongen. Nu is Rijke naar 't schijnt niet voor mij, of vindt dat andere leden van de faculteit, met wie hij niet overweg kan met mij te sterk zijn ingenomen, kortom hij beweert, dat de enige Hollander hors ligne Röntgen,Ga naar eind21 professor te Giessen is. En dit zou ik met hem eens zijn, wanneer Röntgen als Hollander mocht worden beschouwd. Deze is weliswaar van Hollandsche afkomst, heeft tot zijn 16 jaar in Nederland gewoond, maar is toch sedert die tijd geheel gegermaniseerd, en zeker ook genaturaliseerd Duitscher. Het gaat dus moeilijk op deze voor Hollander te willen doen doorgaan. Hoe dan ook, Onnes vond het een eer ‘naast een Duitsch professor van naam genoemd te worden’ en hij besefte dat zijn kwaliteiten als docent wel eens de doorslag zouden kunnen geven: terwijl hij in Delft een succesvol | |
[pagina 138]
| |
college gaf, sprak Röntgen ‘nauwelijks meer Hollandsch’, hetgeen ‘het doceren vooral aan de grote massa van studenten [vooral medici] zeer bemoeilijkt’. Dat Leiden ook Van der Waals wilde voordragen maakte Onnes niet uit, ‘daar dan Amsterdam open zou komen’. Inmiddels had hij aan het gedrag van Haga, Bosscha, Van de Sande Bakhuyzen en Lorentz allang gemerkt dat er iets gaande was. Over de afloop maakte hij zich weinig zorgen: Het resultaat is, dat voorloopig mijne kansen bij de faculteit goed staan; men kan natuurlijk niet weten, wat bij curatoren en bij den minister geschiedt, maar gelukkig zijn er nogal krachtige vrienden ermee werkzaam. De doorslag moet in dezen ook wel eenigszins geven met wie de professor van de andere helft der physica - Lorentz - het liefst zal samenwerken en deze is zeer op mij gesteld. Ik ben er ook zeker van, dat daaruit eene zeer aangename en vruchtbare verhouding zal ontstaan.Ga naar eind22 Wat was intussen achter de schermen gepasseerd? Op 12 april 1882 hadden de curatoren de faculteit wis- en natuurkunde om een lijst met kandidaten gevraagd.Ga naar eind23 Die kwam op 11 mei, na de zaak ‘rijkelijk overwogen’ te hebben met een voordracht. Daarop prijkten twee namen: die van J.D. van der Waals en H. Kamerlingh Onnes. In hun brief zeiden faculteitsvoorzitter K. Martin (hoogleraar geologie en mineralogie) en -secretaris H.A. Lorentz dat de nieuwe man ‘een goed experimentator’ én ‘een degelijk docent’ moest zijn en ook zeiden ze ‘zich gelukkig’ te achten ‘twee Nederlandsche natuurkundigen te kunnen aanwijzen, door wier benoeming op uitstekende wijze voor de belangen der Universiteit zou zijn gezorgd’. Voorkeur voor een van beiden had de faculteit niet. Over Onnes merkte de faculteit op dat Bosscha zeer te spreken was over de ijver die hij in Delft aan de dag had gelegd. Voor het college toegepaste natuurkunde, dat hij september 1881 voor de zieke Bosscha had waargenomen, had Onnes ‘moeite noch tijd’ gespaard. ‘Door tal van schoone proeven, waaronder vele door hem tot opheldering van nieuwe physische beschouwingswijzen bedacht, behooren zijne lessen uit een experimenteel oogpunt tot de besten die ooit zijn gegeven. Van zijne vindingrijkheid en zijn vernuft, ook hierbij weer gebleken, mag men veel voor de toekomst verwachten.’ Ook Onnes' proefschrift vond de faculteit ‘in alle opzichten uitstekend’. Onnes was het gelukt veel van wat op het gebied van de slinger van de slinger van Foucault ‘duister was gebleven, tot klaarheid te brengen’. Ook in Delft had hij ‘een paar uitgebreide experimenteele onderzoekingen’ op touw gezet, al waren die ‘nog niet voltooid’. Over Van der Waals was de faculteit minder uitvoerig: goede wijn behoeft | |
[pagina 139]
| |
geen krans. Opgemerkt werd dat zijn hoofdbezigheid weliswaar de theorie was, maar dat hij, getuige zijn colleges in Amsterdam en recente, op de Akademie gepresenteerde onderzoeksresultaten, ook op experimenteel vlak zijn mannetje stond. Kortom, Van der Waals was de meer ervaren docent en Onnes de betere experimentator. ‘Beiden,’ zo besloot de faculteit haar voordracht, ‘zijn echter mannen vol liefde voor de wetenschap, uitmuntende door hun bekwaamheden en oorspronkelijkheid en van wie men mag verwachten, dat zij een bezielenden invloed op den studenten zullen uitoefenen en ook hen tot zelfstandigen beoefening der wetenschap zullen opwekken.’ De eensgezindheid die uit het bovenstaande spreekt mocht in het licht van Rijkes ideeën opmerkelijk heten en het duurde dan ook niet lang of de aap kwam uit de mouw. Op 15 mei ging er weer een brief naar de curatoren, nog uitvoeriger dan die van Martin en Lorentz, ditmaal ondertekend door Rijke, Van Geer (wiskunde), Franchimont (organische scheikunde) en Hoffman (zoölogie). Deze bende van vier sprak zijn voorkeur uit voor W.C. Röntgen, ‘thans hoogleeraar aan de universiteit van Giessen, maar in Nederland geboren en opgegroeid’ en keerde zich dus tegen het meerderheidsadvies van Lorentz, Bierens de Haan, Van Bemmelen, Van de Sande Bakhuyzen, Suringar (botanie) en Van der Burg (farmacie). Zelfs claimde men in feite een bende van vijf te zijn: Martin, een Duitser, wilde zich neutraal opstellen maar zou vóór Röntgen zijn - later gaf hij te kennen alsnog de voordracht-Van der Waals/Onnes te steunen. De redenering van Rijke cum suis liep als volgt. Na de hoger onderwijswet van 1876 was de Leidse natuurkunde gesplitst. Rijke, die tot dan toe de hele natuurkunde behartigde, ging zich met experimentele fysica en meteorologie bezighouden, terwijl de ‘Theoretische of zogenaamde Mathematische Physica’ met de komst van Lorentz een afzonderlijke hoogleraar kreeg. Nu Rijke met emeritaat ging, diende dus ‘uitsluitend op de belangen van het onderwijs der Experimenteele Physica’ te worden gelet. Ook het natuurkundeonderwijs op de hbs en het gymnasium vroeg om ‘degelijke beoefenaren’ van de proefondervindelijke natuurkunde. Maar door het succes van Lorentz hadden de jongelui steeds minder trek in fysiek veeleisende experimenten. Tegenwicht was ‘schier allen [te vinden] in de persoonlijkheid van den man, aan wien het experimenteel deel is opgedragen’. Aan niet één Nederlandse universiteit was zo iemand te vinden, vandaar Röntgen. Op verzoek van Rijke had Van Geer, op ‘zomerreis’ in Duitsland, Röntgen op het academiefeest te Würzburg gepolst of hij trek had in Leiden. ‘Ik ontving van hem de mondelinge belofte,’ aldus Van Geer, ‘dat hij een eventueele benoeming zou aannemen.’Ga naar eind24 | |
[pagina 140]
| |
Röntgen, in 1845 in het Duitse stadje Lennep geboren, emigreerde als kind van drie met zijn ouders naar Apeldoorn. Augustus 1862 verhuisde Wilhelm/Willem naar Utrecht, liet zich inschrijven bij de technische school en vond onderdak bij het bevriende gezin van Jan Willem Gunning (in 1873, toen hij hoogleraar scheikunde was aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, was Onnes korte tijd zijn assistent). Aanvankelijk waren Röntgens leraren zeer over hem te spreken, maar gaandeweg zette zich de neergang in: klachten over brutaal gedrag, het huiswerk was niet in orde en ijver en vorderingen bij natuurkunde waren op het rapport van 2 mei 1864 ‘zeer slecht’. Waarna de jonge Röntgen nog voor de zomervakantie van school werd gestuurd. Een halfjaar later probeerde hij via een admissie-examen toegang te krijgen tot de Utrechtse universiteit, maar werd afgewezen. Als toehoorder volgde hij diverse colleges, tot de vader van een vroegere klasgenoot op de technische school hem zei dat hij in Zürich op het Eidgenössischen Polytechnikum zonder toelatingsexamen terechtkon. Eind november vertrok Röntgen naar Zwitserland. Hij promoveerde in Zürich bij August Kundt (een experimenteel fysicus die zich liet leiden door theorie), volgde hem als zijn assistent naar laboratoria in Würzburg en Straatsburg en via tussenstation Stuttgart volgde april 1879 de benoeming tot hoogleraar natuurkunde te Giessen.Ga naar eind25 De bende van vier noemde in zijn brief van 15 mei Röntgens onderwijs ‘voortreffelijk’ en gaf een uitvoerige opsomming van zijn wetenschappelijke prestaties. Waarna fijntjes werd opgemerkt dat de waardering voor deze ‘verdiensten in den vreemde’ de terugkeer van Röntgen naar zijn vaderland nog het meest in de weg stond. Röntgen zou zijn Nederlandse nationaliteit ‘verbeurd’ hebben. Maar had Röntgen zijn eerste artikel in Poggendorfs Annalen niet afgesloten met ‘aus Holland’? Was iemand op de gedachte gekomen om Thorbecke, die in Göttingen privaatdocent was geweest, zijn Nederlanderschap te ontnemen? En Christiaan Huygens, door Colbert naar Parijs gehaald, was die zijn nationaliteit kwijtgeraakt? Duitsers die naar de heimat terugkeerden kregen zonder probleem een academische betrekking. Daar konden wij Nederlanders een voorbeeld aan nemen. Was in Leiden een ongesplitste leerstoel vacant geweest, aldus de groep-Rijke, Van der Waals zou meer dan welkom zijn. Maar Van der Waals' experimentele werk, en daar ging het nu om, was niet bijster origineel en diende vooral ter controle van theoretische berekeningen. ‘Wij willen in 't algemeen het belang van zoodanige proefnemingen niet verkleinen, maar menen toch, in het voorbijgaan, te moeten opmerken dat de belangrijkste ontdekkingen in onze eeuw gedaan zijn door mannen die niet aan den leiband der theorie liepen.’ Als voorbeelden van vrij experimenteel onderzoek werden | |
[pagina 141]
| |
Fresnels theorie van de ether en Faradays ontdekking van de magnetische inductie genoemd. Vervolgens richtte het viertal de pijlen op Kamerlingh Onnes. Zijn proefschrift zou meer mechanica dan experimentele natuurkunde zijn en op ‘onvoltooide proefnemingen’ uit Delft kon je geen aanspraak maken. Grote aanleg voor theoretisch onderzoek was dan wel geen reden voor ‘onvoorwaardelijke uitsluiting voor de Experimenteele Physica’, maar noopte wel tot de ‘grootste behoedzaamheid’. Want: Aan de Experimenteele Physica zijn zooveel zorgen en verdrie[te]lijkheden, zooveel teleurstellingen, zooveel lichamelijken vermoeienissen verbonden, dat schier bovenmenschelijken krachten vereischt worden om zich die te getroosten wanneer men langs een anderen weg evenveel roem kan verwerven. De heer Onnes overigens zelf levert er ons het bewijs van. Zijn betrekking van adsistent van het Physisch Kabinet der Polytechnische School moest hem geheel in den Experimenteele Physica hebben doen opgaan. Ondertusschen heeft hij geen enkel experimenteel onderzoek ten einde kunnen brengen, maar wel tijd gevonden om een belangrijk stuk over een theoretisch onderwerp te schrijven. Waarna de groep-Rijke zijn pleidooi eindigde met de opmerking dat Röntgens geste om van al zijn publicaties overdrukjes naar Leiden te sturen, wel hét bewijs was dat hij als landgenoot beschouwd wilde worden. De bal lag weer bij de groep-Lorentz. Die sloeg op 26 mei terug met een repliek van twaalf bladzijden. Theorie en experiment, aldus de ‘nadere toelichting’, gingen steeds ‘hand in hand’ en ‘eene experimentele physica, afgescheiden van de theoretischen physica, was dan ook volkomen ondenkbaar’. Exact natuurkundig redeneren ging niet zonder wiskunde, was het idee, Fresnel werd juist door theoretische bespiegelingen geleid en Faraday was ‘in den hoogere zin van het woord theoreticus, ja zelfs mathematicus, al zal men in zijn werk geen enkele formule aantreffen. [...] Wie tot het wezen der dingen tracht door te dringen moet theoreticus zijn.’ Zeker, ook personen die minder met de theorie vertrouwd waren konden zich vruchtbaar met natuurkunde bezig houden, ‘maar de hoogere deelen der physica zullen voor hen gesloten zijn’. Waarna Kamerlingh Onnes een hart onder de riem werd gestoken. ‘De heer Onnes bezit in zeldzame mate de vereeniging van experimenteele en theoretischen bekwaamheid, door de faculteit zoo op prijs gesteld.’ Onnes' proefschrift zou getuigen van ‘buitengewoon experimenteele bekwaamheden’. Röntgen benoemen zou een onjuist signaal zijn: alsof in Nederland geen | |
[pagina 142]
| |
capabele mensen voor de post te vinden waren. Röntgen was bovendien allerminst de meerdere van Van der Waals of Onnes. ‘[D]e Nederlandsche natuurkunde kwijnt echter thans niet,’ vond de groep-Lorentz, Zij beleeft integendeel een tijdperk van bloei, zoals zij in langen tijd niet gekend heeft. Hare beoefenaars, meerendeels ook door banden van vriendschap verbonden, genieten ruimschoots van den voordeelen, die persoonlijke aanraking en bespreking van wetenschappelijke vraagstukken oplevert; die nauwe aansluiting is een allergelukkigst verschijnsel, want zij heeft ten gevolge dat men werkelijk van een Nederlandsche natuurkunde kan spreken. De repliek van 26 mei ging vergezeld van twee bijlagen. Uit Giessen had hoogleraar Ludwig desgevraagd aan Martin laten weten dat collega Röntgen zich nog altijd Nederlander voelde, maar door anderen als Duitser werd gezien en na twintig jaar buitenland van Nederland vervreemd was. Niettemin sprak hij met zijn vader, die bij hem woonde, Nederlands en Röntgen zou best in Nederland hoogleraar willen zijn, zo kon Ludwig zich voorstellen, mits er aan zekere eisen voldaan werd. De andere bijlage was een brief van Bosscha aan Van de Sande Bakhuyzen. Van der Waals, schreef Bosscha, was de betere docent en had een ‘europeeschen naam’. Maar dat ging veranderen. ‘Toch verwacht ik dat Onnes hem overvleugelen zal. Onnes is scherpzinniger en denkt dieper door.’ Bosscha, die Onnes ‘een voortreffelijk karakter’ toedichtte, prees de Algemeene theorie der vloeistoffen. ‘Vóór Onnes had niemand dit gezien, zelfs Clausius en van der Waals zelf niet.’ Ik heb de verhandeling van Onnes als onder mijn oogen zien ontstaan. In een paar weken waren zijn denkbeelden gevestigd. Ik dacht aan Ampère die in veertien dagen doorzag wat Oerstedt ontdekt had maar niet verder had gebracht dan de kennis van een onverklaarbaar feit. [...] Hij is in staat, eene school te maken en dit kan van weinigen gezegd worden. Op 30 mei zette de groep-Rijke nog eenmaal haar standpunt uiteen. Bosscha overdreef, vond men. Hij en zijn medestanders hadden geen oog voor ‘die talrijke schare van natuurkundigen, die zeggen: de theorieën zien wij komen en gaan, de natuurwetten daarentegen blijven altijd dezelfde, het is daarom dat wij uitsluitend aan de vaststelling dier wetten onze krachten | |
[pagina 143]
| |
willen wijden en onze naam hopen te verbinden’. Het ging om een leerstoel experimentele fysica. Vijf jaar geleden, zei Rijke, had niemand in de faculteit tegen de splitsing in experimentele en mathematische fysica bezwaar gemaakt, en dan was het ongepast nu aan die experimentele leerstoel te tornen. En over een signaal gesproken, Rijke kwam als uitsmijter met een visioen: ‘men had een experimentator nodig en bij de keuze is ook acht geslagen op de aanspraken van een Nederlander, die tijdelijk buiten 's lands vertoefde, maar die, zooals later is gebleken, altijd verlangd had naar het vaderland terug te keeren.’ Na dit uitbundige vertoon van facultaire verdeeldheid mochten de curatoren de knoop doorhakken. Daar gingen zes weken mee heen: pas op 13 juli 1882 werd de minister ingelicht. Ook de curatoren konden het niet eens worden. De meerderheid zette Röntgen boven aan de voordracht, gevolgd door Van der Waals en Kamerlingh Onnes. Maar een minderheid wilde van Röntgen niet weten en plaatste Onnes als eerste op de lijst, gevolgd door Van der Waals. Overigens zou Onnes met een salaris van ƒ 4000 per jaar ƒ 2000 goedkoper zijn dan zijn rivalen. Dat het allemaal zo lang duurde kan ook te maken hebben gehad met de ‘ministeriële crisis’ van dat moment. Wilde Van der Waals wel komen? Op 15 mei had de faculteit de curatoren het antwoord op die vraag schuldig moeten blijven. De dood van zijn vrouw Anna Magdalena december 1881 - ze leed aan tbc - had Van der Waals in een diepe depressie gestort en de vraag of hij zin had in Leiden was even niet aan de orde. Niettemin informeerde minister Pijnacker Hordijk op 31 juli bij de curatoren hoe het zat. Binnen een dag rook Amsterdam onraad en ging er een smeekbrief richting P.C. Hooftstraat.Ga naar eind27 Van der Waals' vertrek, aldus collega's Gunning, Oudemans, De Vries en Van Pesch, zou Amsterdam ‘een allergevoeligste slag’ toebrengen, zijn ‘persoonlijkheid als geleerde’ zette de nog jeugdige universiteit ‘luister’ bij, hij was het ‘voortreffelijkst medelid’, ja de ‘Kroon’ der faculteit en men richtte ‘de ernstige bede’ tot hem de Amsterdamse universiteit trouw te blijven. Het hielp. Op 23 augustus liet Van der Waals Leiden weten dat hij niet kwam.Ga naar eind28 Intussen had Onnes af te wachten. Menso sprak zijn broer moed in door vanuit Italië te schrijven dat het ‘toch wat sterk’ zou zijn ‘op een Duitscher terug te tasten’. In Groningen had de hoogleraar Baerends, afkomstig uit Jena, pas nog de boel op stelten gezet door voortijdig op vakantie te gaan. Dat was ‘niet zeer aanmoedigend voor een tweeden proef’ en ‘Baerends was nog steeds in Jena om zijn vervelendheid bij overlevering beroemd’. Bovendien, schreef Menso, had Heike met zijn ‘redenaarstalent’ oneindig veel op een Duitser voor. ‘Te Leiden heerscht nog steeds het status quo,’ antwoordde Heike op 28 mei, om direct te benadrukken dat Röntgen als concurrent | |
[pagina 144]
| |
niet met Baerends te vergelijken viel omdat het een man van ‘zeer gevestigde naam’ was.Ga naar eind29 Op 31 augustus had Onnes het gehad. ‘Wat er met Leiden aan de hand is, weet niemand, zeker is het dat het een onverantwoordelijk uitstel van een benoeming is.’ Waarna hij Menso bijpraatte: In een vorige brief heb ik je misschien geschreven hoe ik bestreden werd, prof. Rijke had [namelijk] gezegd, dat mijn lof ‘alleen van de vriendjes’ kwam, terwijl hij een aanbevelingsbrief van Kirchhoff in de zak had, die hij zorgvuldig verzweeg. Waarschijnlijk is de Duitscher van de baan en hangt het nu daarvan af of v.d. Waals misschien Amsterdam tegen Leiden wil verwisselen. [...] En wat geeft al dat gezeur anders dan kwaad bloed.Ga naar eind30 Wat Onnes niet wist was dat Lorentz, zodra hij van de voordracht van de curatoren hoorde, tot actie was overgegaan. Half juli regende het in Leiden aanbevelingsbrieven voor Kamerlingh Onnes. Mees noemde zijn leerling ‘iemand van grooten ijver en uitstekende aanleg’, zowel als mathematicus als fysicus stelde hij hem ‘zeer hoog’ en een professoraat voor Onnes zou hij zeer toejuichen, ‘ook voor de wetenschap in ons vaderland’.Ga naar eind31 Uit Epe meldde Buys Ballot zich te herinneren hoe Onnes een Utrechtse prijsvraag (1871, zie hoofdstuk 3) beantwoord had: ‘op uitmuntende wijze en met een wonderlijke kennis van feiten voor een zoo jong student en een groote scherpte van oordeel in zaken van theoretische kennis.’Ga naar eind32 Onnes, ‘geliefde discipel’ van Mees, zal tegen de ‘zware taak’ in Leiden opgewassen zijn, vond Buys Ballot. De volgende die de loftrompet stak was Ernst Schering, hoogleraar sterrenkunde in Göttingen, directeur van het Gaussischen Erdmagnetischer Observatorium en juist bezig een positieve recensie van Onnes' proefschrift te fabriceren. ‘Ebenso gross,’ schreef Schering in een fabuleuze zin aan Lorentz, ‘wird auch meine Freude sein, wenn ich mit dazu beitragen kann, dass ein junger in der Auffindung neuer Methoden so glücklicher und auf so streng wissenschaftlicher Grundlage stehender Mann in eine Lage gelangt, durch welche für die Wissenschaft alle diejenigen Früchte gewonnen werden die das bedeutende Talent des Herrn Doctor Kamerlingh Onnes zu tragen im Stande ist.’Ga naar eind33 Maar echt de doorslag gaf de brief van Gustav Kirchhoff, bij wie Onnes in Heidelberg zijn slingerproef was begonnen. Had Robert Bunsen op 30 april geschreven dat Onnes zowel experimenteel als wiskundig begaafd was, en dat Röntgen ‘ein sehr tüchtiger experimenteller Physiker’ was,Ga naar eind34 op diezelfde datum had ook de inmiddels in Berlijn aangestelde Kirchhoff van | |
[pagina 145]
| |
zich doen horen. Röntgen en Kamerlingh Onnes waren beiden goed, schreef hij aan Rijke, maar omdat de eerste al een goede positie had zou hij in Leiden liever Onnes benoemd zien. Toen Lorentz in augustus opnieuw om inlichtingen vroeg, kwam uit dat Rijke de voor Onnes cruciale aanbevelingsbrief had achtergehouden. Graag wenste Kirchhoff opnieuw ‘die hohe Meinung auszusprechen, die ich von dem Talente dieses Physikers habe’. Ich schrieb, dass ich zu dieser Meinung in der Zeit gekommen wäre, in den Hr Onnes in Heidelberg in meinen Laboratorium arbeitete, wo ich oft Gelegenheit hatte die Neugierigkeit und die unernsüdliche Ausdauer zu bemerken, die er bei schwierigen Versuche und bei der Verwerthung der Beobachtungen zeigte. [...] Was ich später von seinen Arbeiten kennen gelernt habe, hat mich in meiner Hochschätzung seiner Fähigkeiten und Kentnisse nur bestärkt. Ich wiederhole Ihnen gegenüber den Ausdruck meiner Ueberzeugung, dass Hr Onnes eine Professor der Experimentalphysik mit Ehren und zum Frommen der Wissenschaft ausfüken würde.Ga naar eind35 Op 20 juli, midden in de vakantie, stuurden Suringar, Van der Burg, Lorentz en Van de Sande Bakhuyzen (Bierens de Haan, Van Bemmelen en Martin waren niet bereikbaar) rechtstreeks een brief naar Den Haag (met een afschrift voor de curatoren) om minister Pijnacker Hordijk van de nieuwe oogst aan aanbevelingsbrieven in kennis te stellen.Ga naar eind36 Vanzelfsprekend vestigden ze ‘bijzondere aandacht’ op die van Gustav Kirchhoff, ‘een van de beroemdste natuurkundigen van Duitsland’ en ‘volkoomen in staat [...] [Onnes'] talenten op het gebied der experimenteele physica te beoordelen’. Diezelfde week had zowel Rijke als Van de Sande Bakhuyzen op het departement een gesprek met de minister.Ga naar eind37 Ook Röntgen kwam daar aan de orde. Was hij Nederlander? Het valt te betwijfelen of het overleg duidelijkheid verschafte. Pas in 1961 bleek dat de familie Röntgen nooit het Nederlandse staatsburgerschap had bezeten. Wel waren ze na zes jaar Apeldoorn ‘gelijkgesteld’, wat dezelfde rechten en plichten gaf als echte staatsburgers - zonder het kiesrecht.Ga naar eind38 Op 28 juli ging ook de (late) brief van Schering naar Den Haag, vergezeld van de opmerking dat de groep-Lorentz zich niet voor Van der Waals had uitgesloofd omdat dit bij een zo beroemd man beledigend zou overkomen. Op 31 augustus, acht dagen nadat Van der Waals had verklaard in Amsterdam te blijven, hakte Pijnacker Hordijk de knoop dan toch door: Kamerlingh Onnes moest het worden. Het Koninklijk Besluit van de benoeming viel op 3 september. Onnes, die zich al opmaakte de colleges van de zwakke Bosscha opnieuw waar te nemen, was op zijn plek. |
|