Heike Kamerlingh Onnes. Een biografie
(2005)–Dirk van Delft– Auteursrechtelijk beschermdDe man van het absolute nulpunt
[pagina 25]
| |
1 Tussen Schifpot en NoorderhavenWie het spoor van Heike Kamerlingh Onnes terug volgt belandt vanzelf in het wierdengebied van Noordwest-Groningen. Al eeuwen voor het begin van de jaartelling vestigden zich in een woeste omgeving, nauwelijks beschermd tegen wind en zee maar aangelokt door vruchtbare kleigrond, de eerste bewoners. Dat deden ze op plaatsen waar kwelders voldoende hoog waren opgeslibd om voor ‘veilig’ te kunnen doorgaan. In die platte leegte zonder bomen, doorsneden door geulen en prielen die tweemaal daags zeewater binnenlieten of regenwater van de Drentse zandgronden afvoerden, waar onstuimige luchten het beeld van het land bepaalden, boden nederzettingen die kunstmatig waren opgehoogd, met huisafval en mest of - effectiever - met klei en kwelderzoden, meer bescherming. Aldus ontstonden tientallen wierden (in Friesland: terpen) die de oude kwelderranden volgden en die als kralensnoeren in het landschap lagen. De Romeinen zagen de strijd tussen bewoners en water meewarig aan. Plinius de Oude (23-79 na Chr.), die als legerofficier het waddengebied bezocht en zich afvroeg of de grond nu tot het vasteland of de zee behoorde, sprak in zijn Historia Naturalis van ‘een armzalig volk’ dat ‘in hutten op opgeworpen hoogten of door henzelf gebouwde verhevenheden’ woonde. ‘Ze lijken op zeevaarders als het water de omgeving bedekt, op schipbreukelingen als het water is teruggeweken. [...] Ze grijpen met hun handen modder, dat meer door de wind dan door de zon wordt gedroogd. Daarmee koken ze hun eten en verwarmen ze hun door de noordenwind verstijfde ledematen.’Ga naar eind1 De vraag naar meer landbouwgrond leidde in de Middeleeuwen tot de aanleg van dijken. Zo kwamen er tussen de inhammen van de Waddenzee polders die na verloop van tijd werden uitgebreid. Duizend jaar later is het resultaat van al dat menselijk ingrijpen een landschap waar het Reitdiep, tot 1877 de open verbinding van de stad Groningen met zee, doorheen meandert. Waar bochtige karrensporen nauwgezet de hoger gelegen delen van het vroegere moerasgebied volgen. Waar restanten van eeuwenoude dijken, overbodig geraakt door de sluizen bij Zoutkamp, nog altijd zichtbaar zijn. | |
[pagina 26]
| |
En waar de wierden om de waarde van hun vruchtbare grond zo gretig zijn afgegraven dat soms alleen een dertiende-eeuws kerkje, altijd met het koor naar het oosten en met losstaande toren met zadeldak, door de grond wordt opgetild. In dit getekende Groningse land staat halverwege Feerwerd en Garnwerd, op de hoek van het Aduarderdiep en de Torensmaweg, een verdwaald complex schuren opgetrokken uit dieprode baksteen en donkergroen geschilderd hout. Nu zit er een groothandel in veevoeders, kunstmest, zaagsel en landbouwplastic maar tot 1974 zijn op deze plaats - ‘Schifpot’ in de volksmond - dakpannen, bakstenen en draineerbuizen gebakken, miljoenen stuks. De ovens waarin dat gebeurde zijn afgebroken, evenals een groot deel van de droogschuren, maar het oneffen weidelandschap in de directe omgeving - van sommige percelen is een meter klei afgegraven - herinnert onmiskenbaar aan de steenfabriek die hier dik een eeuw in bedrijf is geweest. Luchtfoto (circa 1950) van de steenfabriek met droogschuren in Feerwerd, in 1855 gesticht door H.K. Onnes.
Die steenfabriek is in 1855 gesticht door Harm Kamerlingh Onnes, Heikes vader. Vier jaar eerder was hij verderop aan het Aduarderdiep, even voorbij de wierde Bolshuizen, zijn eerste ‘tichelwerk’ begonnen en tussen beide fabrieken zou later ook nog een schelpkalkoven verrijzen.Ga naar eind2 Samen met broer Jeipe vormde Harm in 1853 de firma H.K. Onnes & Co, waarin van 1858 (toen er een flink stuk land werd bijgekocht en een nieuwe kapitaalinjectie welkom was)Ga naar eind3 tot 1867 ook Roelof Blomberg de Boer uit Feerwerd deel- | |
[pagina 27]
| |
nam. Tot 1879 had het bedrijf, dat kantoor hield aan de Kleine der Aa in de stad Groningen en tevens in bouwmaterialen handelde, de wind in de zeilen en leefde de familie Onnes in welstand met een jaarinkomen dat volgens de belastingkohieren opklom tot ƒ 3000,Ga naar eind4 evenveel als dat van de directeur der Rijks-hbs. Toen deed de landbouwcrisis zich gelden, stokte de afzet bij dalende prijzen en ontsnapte de fabriek ternauwernood aan faillissement. Groningse tichelwerken waren er al in de Middeleeuwen. In 1193 werden in de kerk van het klooster Aduard - dat twee eeuwen later het Aduarderdiep liet graven ter verbetering van de afwatering - stenen verwerkt die ter plaatste waren gebakken. Bleef de toepassing van steen aanvankelijk beperkt tot kerken, kloosters, borgen, een enkele boerderij en wat huizen voor de stedelijke elite, rond 1850 nam de vraag sterk toe. De spoorwegen zaten dringend verlegen om bakstenen voor stations en viaducten, de bloeiende agrarische sector stimuleerde herenboeren tot tal van bouwactiviteiten en de nieuwe Vestingwet van 1874 had onder andere tot gevolg dat de stad Groningen buiten de stadswallen mocht bouwen. In dit gunstige klimaat schoten de steenbakkerijen als paddestoelen uit de grond; aan het Aduarderdiep stonden er op een gegeven moment vijf. Er werd vooral voor de lokale markt geproduceerd. Het financiële risico was beperkt: hoge investeringen waren niet vereist en terugkeer naar een gewoon landbouwbedrijf bleef altijd een optie. Ook de familie Onnes, van huis uit kooplieden, waagde de gok, Harm in 1851 als eerste. Het succes kwam snel en in etappes werd er flink grond bijgekocht. Harm ontpopte zich zelfs als uitvinder: de schelpkalkoven draaide volgens een gepatenteerd proces dat hij had bedacht. Heike, geboren op 21 september 1853, zal als kind de steenfabrieken en de kalkoven van zijn vader machtig mooi hebben gevonden. Tijd om rond te neuzen was er in overvloed. De zomers bracht de familie Onnes door in hun buitenhuis in Feerwerd, een witgepleisterde villa met groene kozijnen en goten, omringd door bomen en struikgewas en in de dorpsmond ‘Onnesbörg’ geheten.Ga naar eind5 Ongetwijfeld heeft Harm in de rol van trotse vader zijn oudste zoon meegetroond op inspectietochten over het bedrijfsterrein. Of zwierf Heike in zijn eentje rond - actie te over in een steenfabriek. Na de vakantie trok het gezin Onnes weer naar de stad, per trekschuit of ‘snik’ een kleine vier uur varen. De kinderen mochten hun mooiste zelfgemaakt keramiek meenemen. In de tuin van Zoutstraat 16, het pand bij de Noorderhaven dat Harm in 1866 kocht, vonden de huidige bewoners bij het in de oude staat herstellen van de tuin een uit Feerwerdse klei gebakken speelgoedpaard. Schifpot was een prima plek voor een steenfabriek.Ga naar eind6 In de directe omge- | |
[pagina 28]
| |
ving lag de vette zeeklei voor het opscheppen en door een hoog ijzergehalte en de afwezigheid van kalk leverde die een helder rode baksteen op die veel Groningse bouwwerken een karakteristiek aanzien geeft. De klei lag in lagen van nog geen meter dik direct onder de bouwvoor, wat het voordeel gaf dat er geen diepe putten ontstonden en de afgegraven grond, nadat de teellaag was teruggekruid, als weiland in gebruik kon blijven. De klei werd door plaatselijke dagloners (‘bolkers’) met de hand gestoken en per kipkar - later ook per lorrie - naar de steenfabriek (‘tichelwerk’) gereden. De tweede grondstof, turf, kwam uit de veengebieden aan weerszijden van de grens met Drenthe en werd per schip aangevoerd. Opvallend genoeg was de productie op de Groninger steenfabrieken in handen van seizoenarbeiders uit het Duitse vorstendom Lippe. Al sinds de zeventiende eeuw trokken in het voorjaar duizenden ‘Lipsker’ naar het ‘rijke’ Nederlandse kustgebied om er, tweehonderd kilometer van huis, gras te maaien, turf te steken of stenen te bakken. In dat laatste raakten ze zo bedreven dat ze een monopolie verwierven. Per steenoven was van april tot oktober een ploeg van zes à acht Lipsker op de been, aangevoerd door een ‘brandmeester’. Die ploeg was geformeerd door een ‘tichelbode’ die 's winters uit Lippe bij de ‘tichelheer’ was langsgeweest om te vragen hoeveel stenen er het komend seizoen moesten komen, en om te onderhandelen over de prijs per duizend stuks. De Lipsker sliepen bij de steenfabriek en kookten hun eigen potje, vaak bonen- of linzensoep met daarin spek, rundvet of aardappelen. Ze werkten zolang het licht was, 's zomers van halfvier 's morgens tot tien uur 's avonds. Soms was zelfs dan de werkdag niet voorbij: wanneer de oven brandde moest er nog turf gekruid worden en tijdens het bakken hield men om beurten de wacht. Te Schifpot, waar stenen en pannen werden gebakken, werkten Lipsker tot 1869. De tweede fabriek van de firma Onnes & Co, verderop aan het Aduarderdiep, had ze tot 1884 in dienst. Na de eenwording van Duitsland in 1871, toen de Lipskers steeds makkelijker werk in de heimat vonden, kwamen de Friezen, uit arme streken zoals de omgeving van Zwaagwesteinde. De steenfabricage begon met het kneden van de klei. Dat gebeurde in Groningen aanvankelijk door een paard in met water aangelengde klei te laten rondstappen. Omdat pannen uit een vettere en beter gemengde klei werden gebakken, die eerst een tijdje te rotten werd gezet, gebeurde het mengen bij Schifpot in een pannenmolen, een houten bak waarin een verticale spil door een paard werd rondgedraaid waarbij messen door de klei sneden en deze omlaag persten. De volgende stap was het vormen van de klei tot stenen of pannen. Dit gebeurde in een schuur. De ‘opsteker’ gaf de klei aan de ‘vormer’, die hem in een houten, in water gedoopte vorm stopte | |
[pagina 29]
| |
en deze netjes gladstreek, waarna een ‘afdrager’ de vormelingen te drogen legde. Dat drogen gebeurde in speciale droogschuren met verstelbare ventilatie en duurde een maand. Sneller mocht niet omdat bij de vette Groningse klei alleen bij langzaam, gelijkmatig drogen scheurtjes achterwege bleven. Zodra er honderdduizend stenen of pannen gedroogd en wel klaarlagen, kon er worden gebakken. Groningse ovens bestonden uit overwelfde stenen kamers, vrijstaand geplaatst in een brandschuur met gaten in het dak, zodat de rook weg kon. Door een opening werd de oven volgeladen, waarna de turf werd aangestoken en het brandproces, dat drie tot vier weken duurde (bij pannen een week) en via stookgaten geregeld werd, kon beginnen. Na afloop ging de oven dicht om gelijkmatig afkoelen te garanderen. De eerste stenen die werden uitgeladen waren nog flink heet. Ze werden aan de hand van hun kleur en klank op kwaliteit gesorteerd, van blekersteen en grauwmondsteen tot miskleurige klinkers en eerste en tweede rood. Buiten wachtten de stapels op transport per schip. Naast stenen en dakpannen produceerde de firma Onnes op beperkte schaal ook vloertegels. Gefascineerd sloeg Heike dit alles gade. Hij was verzot op knutselen en draaide gretig om de machines van zijn vader heen, zijn ogen de kost gevend, ze in gedachten nabootsend en verbeterend. ‘Ik herinner me,’ zei Heike later in een interview, ‘dat ik eens op zijn verjaardag mijn vader de teekening aanbood van een nieuwe ontdekking (ik weet heusch niet meer waar die uit bestond!) maar, ziet u, iets eigens, iets zelfgemaakts moest 't altijd zijn: een gekocht geschenk had voor mijn ouders geen waarde. “Maar jongen, heb je die ontdekking laten controleren,” zei mijn vader, “is 't heusch iets nieuws en goeds?” O, dacht ik met schrik: een ontdekking alléén is dus niet genoeg, je moet ook nog nagaan of die werkelijk bruikbaar is! Dat was de eerste keer dat de noodzaak van zelf-opvoeding en strenge zelf-controle tot me doordrong.’Ga naar eind7 Voor een jongen als Heike viel bij Schifpot en omgeving altijd wat te beleven. Als de Lipsker hun middagdutje deden, tussen twaalf en twee, en er ook aan het Aduaderdiep weinig te beleven viel, kon hij altijd nog voor twee cent met het veerpontje naar de overkant, naar Garnwerd. Achter dat dorp liep het Reitdiep, waarlangs stoomboten en zeilschepen richting Waddenzee voeren of naar Groningen op weg waren. Misschien is Heike in 1864 gaan kijken naar het afbreken van de koren- en pelmolen aan de dijk ten noorden van Ezinge, bij de buurtschap Schoor, of stond hij als jongetje van vier er met zijn neus bovenop toen vlakbij in Feerwerd molen Joeswert verrees. Dan waren er de tochtjes naar de stad. Meerijden op zijn vaders tilbury zal Heike een feest gevonden hebben. Vanaf Onnesbörg ging het in draf via het Lucaspad, een kleiweg, naar Ezinge en Saaksum, waarna de grindweg | |
[pagina 30]
| |
naar Aduard werd ingeslagen. Hoe mooi het land was is te zien op de verstilde aquarellen van A. Schouman of op uitbundige schilderijen van De Ploeg. Over de Friese Straatweg kwam men Groningen binnen. Een rit van 20,5 kilometer, aldus een toenmalig paaltje bij Feerwerd - bijna twee uur reistijd. Ligt Feerwerd nu twee kilometer dichter bij Groningen dan Ezinge, toen het jaagpad langs het Aduarderdiep nog niet tot weg was gepromoveerd was dat andersom. Per boot ging de reis via het Aduarderdiep en het Hoendiep (het Starkenborghkanaal dateert pas van circa 1930) en passeerde men bij de Steentil, waar een populaire pleisterplaats lag, een boogbrug uit 1700. In de roef van het beurtschip zal heel wat afgeroddeld zijn. Wie op het dek zat kon in de verte het kerkje van Dorkwerd zien liggen, waar in 1869 een stenen toren werd gebouwd ter vervanging van een houten klokkenstoel. Een schoolmeesterrapport uit 1828, opgesteld door Harm Guikema, geeft een inkijkje in de lokale volksaard. De Dorkwerder - en er is geen reden aan te nemen dat de Feerwerder wezenlijk verschilde - blijkt ‘nogal phlegmatiek van complectie, peinsachtig van voorkomen, stil, niet zeer gezellig, gastvrij omtrent vrienden en bekenden, doch niet omtrent vreemdelingen [...]’.Ga naar eind8 Ook waren ze volgens de meester bijgelovig en ‘zonder smaak voor het beoefenen der kunsten’. Geen wonder dat de 25 meter hoge kunstmatige wierde annex tentoonstellingsruimte die de Britse filmregisseur en beeldend kunstenaar Peter Greenaway in 2002 bij Dorkwerd wilde oprichten, niet welkom was. | |
Nooit ver van de NoorderhavenUit wat voor nest kwam Heike? Zijn overgrootvader Jeipe, geboren in 1744, was zeilmaker aan de Noorderhaven en lid van het Groninger grootschippersgilde. Vóór hem waren Elle Onnes, die in 1650 in Groningen was komen wonen, Onne Elles, Elle Onnes en Onne Elles ook al lid geweest van dat gilde, beide laatsten als ‘olderman’.Ga naar eind9 Heikes opa, Heike Onnes, was koopman en winkelier aan de Noorderhaven. In 1815 trouwde hij met Meisina Kamerlingh, dochter van een houthandelaar en aannemer, en twaalf jaar later begon hij met haar broers Fokko en Willem Kamerlingh een wijnhandel.Ga naar eind10 Toen Heike in 1833 plotseling overleed, 42 jaar oud, liet hij drie zoons en een dochter achter: Harm Kamerlingh, Jeipe, Heiko Menso en Frouke Heilina. Harm, die dus de achternaam van zijn moeder als tweede voornaam droeg (wat in die tijd vaker voorkwam), was toen veertien jaar oud. In de familie Kamerlingh Onnes gaat het verhaal dat een rijke oom zich over Harm ontfermde, terwijl zijn moeder een winkel aan de Noorderhaven | |
[pagina 31]
| |
dreef.Ga naar eind11 Na de dood van die oom was het gedaan met het mooie leventje en stond Harm, net 21 jaar oud, er alsnog alleen voor. ‘Doe de sporen maar af,’ zeiden de drie dochters van de rijke oom, ‘voor ons is het zilver en het geld.’ Harm vertrok naar België, waar hij marmeren cafétafeltjes zag en op het idee kwam deze in Nederland te introduceren. Het werd een groot succes en met het geld dat hij verdiende kon hij in 1851 aan het Aduarderdiep zijn eerste steenfabriek beginnen. Diezelfde tijd leerde Harm een Arnhems meisje kennen: Anna Gerdina Coers, dochter van de architect Jacob Coers, ontwerper van het buiten Sonsbeek. Na de vroege dood van haar moeder, die in 1843 dertien kinderen achterliet, rustte de zorg voor het hele huishouden op de schouders van de toen dertienjarige Antje. Het was een kunstzinnig meisje en het artistieke in de familie Kamerlingh Onnes komt van haar. Maar wat deed Harm als kersvers steenfabrikant in het verre Arnhem? Zijn zus woonde er en Antjes broer Gerrit Thomas, een houthandelaar naar wie nog altijd een Arnhems haventje is vernoemd, trouwde december 1852 met de uit Groningen afkomstige Agatha Henderika Onnes.Ga naar eind12 Dat was een maand voor het huwelijk van Harm en Antje. Overigens is Heike Kamerlingh Onnes via de mannelijke Coers-lijn in de verte (zesde graad) familie van de in Arnhem geboren en getogen Hendrik Antoon Lorentz, theoretisch fysicus en Heikes latere collega in Leiden. In Groningen betrokken Harm en Antje een huis in de Brugstraat, vlak bij de A-kerk, in het hartje van de stad. Een aquarel uit 1861 van A.J. van Prooijen toont een levendige en schone straat met boerenkarren met manshoge wielen, een A-toren die tien over acht aangeeft en op de hoek met het Kleine der A de ‘koek en banket’-winkel van R.C. Faber. In die straat, in pand g 206, is op 21 september 1853 's avonds om zeven uur Heike geboren. Ook hij kreeg als tweede voornaam Kamerlingh, net als zijn vader. De achternaam Kamerlingh Onnes is Heike pas in zijn studententijd gaan voeren. Twee jaar na Heike kwam Albert Kamerlingh ter wereld. Het in 1858 geboren meisje Meisina overleed nog voor ze een jaar oud was aan kinkhoest. Intussen had vader Harm een longaandoening opgelopen. 's Avonds laat, aldus het familieverhaal, was hij op weg naar Groningen in de tilbury in slaap gevallen - het paard wist de weg. Toen het voor dichte tolbomen kwam te staan, en er niet werd opengedaan, sliep Harm, wellicht geholpen door de drank, gewoon door en werd door en door koud. Samen met vrouw Antje en zijn beide zoons vertrok hij begin juni 1859 naar Brussel om er een jaar in behandeling te gaan bij een longspecialist. Deze zou Harm dagelijks de dampen van een half pond zout opgelost in water hebben laten inademen | |
[pagina 32]
| |
Brugstraat, met achteraan rechts het geboortehuis van Heike. Aquarel uit 1861 van A.J. van Prooijen.
en zijn patiënt verzekerd hebben dat hij, als hij dit recept braaf zou volhouden, nog dertig jaar te leven had - het werden er twintig. In Brussel werd de derde zoon geboren: Menso Kamerlingh. Terug in Groningen vestigde het gezin Onnes zich juni 1860 aan de zuidzijde van de Noorderhaven, in het pand waar Harms moeder Meisina nog altijd woonde en dat eigendom was van de familie Kamerlingh. In dit bovenhuis, met in de strakke gevel vijf ramen, kwamen Onno (1861), Jenny (1863) en als laatste Aldolph Johan (1864) ter wereld. Intussen verliepen de zaken in Feerwerd voorspoedig. Toen op 23 december 1866 moeder Meisina overleed - Heike maakte op haar dood een Frans grafschrift in de stijl van de | |
[pagina 33]
| |
dichter Nicolas Boileau - en de familie Kamerlingh bij de afwikkeling van de erfenis het huis aan de Noorderhaven wilde verkopen, had huurder Harm zijn maatregelen al getroffen. De dag voor zijn moeders dood kocht hij in koffiehuis Struve aan de Grote Markt voor de som van 9600 gulden ‘eene ruime en best onderhouden heerenbehuizing’Ga naar eind13 in de Spinhuisstraat (nu Zoutstraat), ‘met grooten tuin, waarin koepel en druivenkast’ terwijl ook het aangrenzende pakhuis Cork bij de koop was inbegrepen. De steenfabrieken hadden Harm geen windeieren gelegd en hij mocht zich tot de gegoede burgerij rekenen. | |
De stad GroningenHet Groningen van Heike Kamerlingh Onnes' jeugd was nog een vestingstad. Het Tractaat van Reductie had de stad, in 1594 door prins Maurits veroverd, onder de vleugels van de Republiek gebracht en vanuit Den Haag kwamen richtlijnen hoe Groningen zich naar 's lands verdediging had te voegen. In 1608, tijdens het twaalfjarig bestand van de Tachtigjarige Oorlog, werd een begin gemaakt met de bouw van de nieuwe vestingwerken, waarbij de stad in het noorden en oosten een flinke uitbreiding onderging. Het ontwerp van Simon Stevin voorzag in een aarden wal rond de stad met een lengte van zeven kilometer, onderbroken door zeventien bastions. In 1624 was alles klaar en kon het aantal inwoners in principe verdubbelen, van 20.000 naar 40.000. Maar het optimisme van de bestuurders bleek ongegrond en voorlopig liep de nieuwe uitleg lang niet vol. In 1850 telde de stad 35.000 inwoners, twintig jaar later waren het er nauwelijks meer. Pas toen de landbouwcrisis rond 1875 een invasie vanuit de Ommelanden op gang bracht, liep het inwoneraantal snel op en aan het eind van de eeuw had Groningen er 67.000. Toen waren de knellende wallen allang gesloopt. Overigens is de stad al die 250 jaar slechts eenmaal belegerd: in het rampjaar 1672 door het leger van de prins-bisschop van Münster, alias Bommen Berend. Na een artillerieduel van een maand gaven de aanvallers het op. ‘O Groninge, uit het puin en asch en stof verrezen, vergeet de weldaet niet, die Godt u heeft bewezen,’ dichtte Joost van den Vondel. Hoe oogde de stad? Boven alles uit stak de Martinitoren, geflankeerd door A-kerk en Broerkerk. Op de meeste bastions stonden korenmolens, achtkantige bovenkruiers, en in enkele lag munitie opgeslagen. Tegen de stadswallen waren buurten van stegen en sloppen gegroeid, met eenkamerwoningen en kelders die bewoond werden. Het was een ongezonde toestand. ‘Aan de zuidkant der stad berooven de wallen de aanliggende buurten niet alleen van frissche lucht, maar ook van zonneschijn,’ schreef de arts S.E. Stratingh in 1858. ‘En juist dit gedeelte van de stad is zeer digt bevolkt, en wel door de | |
[pagina 34]
| |
mindere klasse waarvan er stellig op dezelfde ruimte tweemaal zooveel wonen als van de meer gegoeden.’Ga naar eind14 Ook het noorden van de stad kende beruchte sloppen, zoals die bij de Violetsteeg. Buiten de wallen werd volop gebouwd langs de Hereweg en bij de Drekhaven. Dat was illegaal: de Kringenwet uit 1851 bepaalde dat de artillerie in geval van oorlog een vrij schootsveld van een kilometer moest hebben. Na de Vestingwet van 1874 stond het Groningen vrij de wallen af te breken. ‘Komt aan met spade en schop en slecht ons den wal, die veerkracht en gezondheid beknelt,’ jubelde de Provinciale Groninger Courant.Ga naar eind15 Alle resterende stadspoorten gingen tegen de vlakte en grote stukken vestinggracht werden gedempt. Als derde handelsstad van het land bezat Groningen een sterke positie als stapelmarkt voor graan.Ga naar eind16 Aan de Noorderhaven en Hoge en Lage der A lag het opgeslagen in pakhuizen en talloze tjalken en koffen vervoerden ladingen haver naar het buitenland, via het Reitdiep zee kiezend. Halverwege de eeuw was Groningen thuishaven van 185 zeeschepen. Na de bouw van de sluizen bij Zoutkamp, waarmee eb en vloed uit de Noorderhaven verdwenen, en de aanleg van het Eemskanaal verplaatste de bedrijvigheid zich in 1877 naar de nieuw gegraven Oosterhaven. Intussen had de stad in 1866 (eindelijk) een treinverbinding gekregen met Harlingen. Naar Winschoten reed vanaf 1868 een boemeltje en het spoor naar Meppel, met directe aansluiting op Amsterdam, was in 1870 klaar. Maar de diligences en de ijzeren snelschuiten (barges) hielden nog lang stand. Noorderhaven, circa 1870.
| |
[pagina 35]
| |
Veel nijverheid kende de stad niet. Van de 364 stoommachines die Nederland in 1850 rijk was, stonden er vijf in Groningen. Twintig jaar later waren deze aantallen 1750 en 19. Aan het Schuitendiep bouwde W.A. Scholten in 1862 een suikerraffinaderij en stroopfabriek, twee jaar later rolde bij uitgeverij/drukkerij J.B. Wolters de eerste Bosatlas van de persen. Dan had je nog de koffie, thee en tabak van Th. Niemeijer, rijwielen van Fongers en hier en daar een bierbrouwerij. Veel stelde het niet voor. Pas na 1880 zou het aantal fabrieken in de stad sterk toenemen. Maar toen was Heike al weg. Als kind was het in de Spinhuisstraat, dwars op de Noorderhaven en in de directe nabijheid van een scheepswerf van de voormalige Westindische Compagnie, heerlijk toeven. Heike, een tenger ventje met tere longen, zal vaak rond de haven hebben gezworven, waar tjalken en koffen domineerden over galjoten en schoeners, en waar een enkele keer een imposant grote bark of brik lag aangemeerd.Ga naar eind17 In de zijstraatjes zaten zeilmakers en touwslagers, ketting- en ankersmeden, timmerlieden, mast- en blokmakers en talloze grossiers in kruidenierswaren, spullen voor schoenmakers, behangers, schilders en loodgieters, en kleermakersfournituren. Verderop lagen de Vismarkt en de Grote Markt, waar iedere dinsdag en vrijdag ‘bodewagens’ af- en aanreden om samen met de marktschepen het stukgoederenvervoer met de Ommelanden te verzorgen. De familie Onnes bewoonde een karakteristiek pand, in 1733 gebouwd door meester-chirurgijn Schelto Fontein, die aan de overkant een rietsuikerraffinaderij stichtte. Een halve eeuw later werd het uitgebreid met een achterhuis.Ga naar eind18 De imposante 23 meter lange gang had marmeren tegels en een ‘Gronings-barok’-fonteintje, er was een ruime kelder, aansluiting op het gasnet - sinds 1854 bezat Groningen een gasfabriek, alleen Leiden was eerder - en in de tuinkamer stond een schitterende schouw. De inwonende dienstmeid daarentegen moest het op zolder stellen met een piepklein hok. Het pand, inclusief het pakhuis met bouwmaterialen van de firma H.K. Onnes & Co, lag ingeklemd tussen een zoutziederij en een tuchthuis (spinhuis) dat was uitgebreid tot gevangenis. Toen dit gebouw in 1876 was afgebroken diende Harm met elf buren bij de gemeenteraad een verzoekschrift in om de naam Spinhuisstraat, ‘ontleend aan eene niet meer bestaande instelling, waarvan de herinnering niet zoo aangenaam is dat zij niet aan de vergetelheid zou mogen worden ontrukt’, te wijzigen in Zoutstraat. Met succes. Vader Harm was een rusteloze man. ‘Zijn pleizier was werken,’ zei Heike later in een interview, ‘niet geld verdienen; dat was maar 't gevolg van werken, niet 't doel zelf. In zijn wandelingen met mij heeft hij me dat altijd voorgehouden. [...] 'k Herinner me, hoe hij op een dag thuis kwam, gelukkig | |
[pagina 36]
| |
lachend, want hij had een boerderijtje gekocht en nu kon de fabriek worden uitgebreid: “'k ben in 't rijtuig plotseling opgestaan en heb in mijn eentje “hoera” geroepen,” zei hij. “Jongens, nu kan er weer dubbel druk gewerkt worden.”’Ga naar eind19 De spaarzame vrije uren ‘werkte hij aan zijn ontwikkeling’, waarbij het maandblad Revue des deux mondes zijn lievelingslectuur was. Veel omgang met anderen hadden Heikes ouders niet. De handelsmenschen hielden van andere genoegens: lekker eten, goed drinken, de handelszaken bespreken. In geleerde kringen hadden mijn ouders weinig vrienden. En zoo bleven we samen thuis, lazen veel, hielden kunstbeschouwingen, ontwikkelden ons, ik zou haast zeggen, bewust. In de natuur groote wandelingen maken was een genot. Sport bestond zoo niet; die is nu dikwijls voor jongelui een doel op zich zelf. Bij mijn ouders werd dat alles te zamen ondergeschikt gemaakt aan een centraal doelpunt: ‘mensch worden’. En eerst als een zoo sterk mogelijke innerlijke cultuur samenging met groote uiterlijke beschaving - die niets verwaarloosde en ook b.v. goed en zorgvuldig gekleed gaan mee in haar zorgen opnam - eerst dàn waren de factoren aanwezig waaruit een mensch kon worden opgebouwd. Heb ik geen geluk gehad op te groeien in dàt gezin? Ook Antje wist van aanpakken. ‘Toen ik zestien jaar was en in den zomer om vijf uur opstond om te werken,’ zei Heike in hetzelfde interview, ‘vond ik moeder iederen dag al in den tuin bezig. Bij ons in huis werd alles nog zelf gedaan; de wasch, turven verzamelen, de heele groentenbereiding voor winter en zomer.’ Stevig aanpakken, al dan niet met behulp van personeel, was de norm in huize Onnes. Heike was daardoor geïnfecteerd. Voor dag en dauw, wanneer het getimmer op de scheepswerf nog moest beginnen en de bajesklanten, landlopers, halvegaren en dronkelappen in het Spinhuis nog op één oor lagen, blokte hij op het komende eindexamen van de hogere burgerschool. |
|