Philippine van Vlaanderen
(1875)–Désiré Delcroix– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Eerste tooneel.
Machteld
(alleen).
Wat speelt mijne Jonkver heden toch in het hoofd? Na een slapeloozen nacht ontbood zij mij vroeg bij haar, om mij te zeggen dat zij hare zwarte rouwkleederen tegen den fraaisten opschik wilde ruilen. Zij zelve koos haar prachtigste gewaad en zond mij tot haren vader, met verzoek van hier te willen komen; zij deelde aan de jonkvrouwen kleinoodiën uit en richtte tot elke onzer een vriendelijk woord. En toch schijnt zij mij kranker dan ooit. Met hare groote oogen, die met een buitengewoon vuur fonkelden, bezag zij ons allen en vroeg of zij aan niemand iets misdaan had - en zij, de dochter van onzen geduchten heer, zij de goede, verduldige en door allen beminde Philippine, vroeg ons om vergiffenis. Ik versta er waarlijk niets meer aan. - Men komt. | |
Tweede tooneel.
machteld, gouverneur van den toren.
Gouverneur
(groetende).
Jonkvrouw Machteld. Zoo vroeg te been? Heeft de leeuwerik u gewekt of waren het de zorgen?
Machteld.
De leeuwerik is heen, heer Gouverneur; heen sinds verscheidene dagen. Gelukkiger dan wij, zingt hij zijn danklied in de dreven en op de velden van 't vaderland.
Gouverneur.
Dat weet ik, Jonkvrouw - doch ik bedoelde de leeuwerikken, die in het vrije vliegen.
Machteld.
Dus fransche leeuwerikken, heer Gouverneur. | |
[pagina 100]
| |
Neen, hier te lande vernamen wij nog slechts het gekras van roeken. De leeuwerikken zweven liever boven het opene veld, verre van kerkers en sloten: hun bevalt de wijde ruimte en Gods lieve, hooge hemel. Neen, heer Gouverneur, de leeuwerikken hebben sinds lang de gewoonte niet meer ons te wekken.
Gouverneur.
Hoe stelt het Jonkver Philippine?
Machteld.
Ik vrees minder goed dan gisteren, heer Gouverneur. Die vlaamsche roos verwelkt hier in uwen naren toren.
Gouverneur.
Zoo!.... en wat denkt de fisicyn er van?
Machteld.
De fisicyn, heer Gouverneur, wat zou hij daar anders van denken dan dat hij een felle weetniet is. Dagelijks geeft hij aan de Jonkver kruiden, artsenijen en mengsels van alle slag; hij spreekt slechts van Avicenna en arabische meesters. Neen, zijne gewaande kunst is machteloos om der Jonkver eene enkele stonde slaap, zelfs rust te verschaffen.
Gouverneur.
Zoo; de Jonkver is dus niet beter.
Machteld.
Beter! hare krachten vervallen dagelijks, heer Gouverneur, doch ik weet wel, welke de beste artsenij voor haar zijn zou.
Gouverneur.
Heeft Jonkvrouw Machteld misschien ook medicynen gestudeerd en de leergangen der universiteit van Barijs gevolgd?
Machteld.
Neen, heer Gouverneur; maar ik weet wel dat Jonkver Philippine met geene artsenijen te genezen is. Vrijheid en de lucht van 't vaderland, ziedaar de beste artsenij voor haar; en de fisicyn met al zijne geleerdheid kan haar die niet geven.
Gouverneur.
Gij hebt misschien gelijk, Jonkvrouw. Ik breng hier eigenlijk den Graaf en der Jonkver bericht, dat beiden nog dezen morgen het bezoek der Koningin zullen ontvangen.
Machteld.
Zoo, heer Gouverneur; ik zal de Jonkver verwittigen, gelief Gij den Graaf aan te zeggen. (Gouverneur af langs de deur rechts).
| |
[pagina 101]
| |
Derde tooneel.
machteld. de fisicyn (de Wichelaar van het 1e Tafereel).
Fisicyn.
Jonkvrouw Machteld, ontvang mijne nederige hulde. - Hoe stelt het onze arme lijderin dezen morgend, Jonkvrouw? Ik twijfel niet of de laatste artsenij, die ik voor haar heb bereid, zal wel verbetering in haren toestand hebben gebracht.
Machteld.
Toch niet, meester. - Ik vind de Jonkver heden morgend minder goed dan gisteren. Zij is zeer aangejaagd en een koortsig vuur straalt in hare oogen.
Fisicyn.
Dat zal toch niet erg wezen, Jonkvrouw. De tegenwoordige toestand der Jonkver spruit uit de kracht der toegediende dranken. Het leven diende in de Jonkver aangewakkerd te worden. De kruiden, die ik voor haar bereidde, hebben de levendmakende geesten der jonge vorstin opgewekt.
Machteld.
Dus hebt gij dien toestand voorzien, meester?
Fisicyn.
Meer dan dat, ik deed hem ontstaan, Jonkvrouw.
Machteld.
Dan ben ik daarover gerust, Meester. | |
Vierde tooneel.
de vorigen, willem van donse en theobald (binnengeleid door eenen Overste der wacht, die aanstonds vertrekt).
Machteld en Willem.
Broeder! - Zuster! (omhelzing),
Fisicyn
(ter zijde).
Hemel! de Ridder die mij te Brugge en te Gent het leven heeft gered en toch mijn ergste vijand is.
Machteld.
Dank, broeder, dat gij gekomen zijt.
Willem.
En niet alleen gekomen, zuster. Mijn, ik wil zeggen onze vriend Theobald, wilde volstrekt mij vergezellen.
Theobald.
Jonkvrouw Machteld, mag ik hopen bij u niet onwelkom te wezen? | |
[pagina 102]
| |
Machteld
(hem de hand reikende).
Dat hoeft gij niet te vragen, ridder. De vriendschap die u aan mijnen broeder hecht, maakt u tot ons aller vriend.
Theobald.
Heb dank voor dat woord, Jonkvrouw: wellicht doet zich de gelegenheid voor, later u dat woord te herinneren.
Willem
(half luide).
Wees voorzichtig, wij zijn hier niet alleen.
Machteld
(den Fisicyn aanduidende).
Broeder, meester Abelinus, de Fisicyn, die onze Jonkver in hare krankheid bijstaat.
Willem
(ter zijde).
Dat valsch gezicht heb ik meer gezien.
Fisicyn.
Heeren Ridders, het is een' onwaardigen navolger der groote meesters van Salerne eene wezenlijke eer u te mogen begroeten.
Willem
(ter zijde).
O, de fransche spioen! En de Jonkver aan zijne zorgen toevertrouwd! (luid). Wat denkt gij, meester, over de ziekte van Jonkver Philippine?
Fisicyn.
Die ziekte zal, hoop ik, geen erge gevolgen hebben, heer ridder; maar ik heb de Jonkver heden morgend nog niet gezien en ik kan dus....
Machteld.
Inderdaad, meester. Wilt gij mij volgen? Binnen weinige oogenblikken zijn wij hier terug, broeder! (Machteld en Fisicyn af in de kamer van Philippine).
| |
Vijfde tooneel.
willem, theobald.
Willem.
God weet, Theobald, in welken toestand ik haar hervinden zal, die sinds verscheidene jaren al mijne gedachten vervult. Zij is ziek - misschien ziek en bedroefd tot den dood. Toen ik de letteren mijner zuster ontving en las dat het leven van mijn leven, de ziel mijner ziel, met krankheid geslagen, mij nog eens wenschte te zien vóór mijne afreis naar het Heilige land, toen overmeesterde eene verwaande hoop mijn hart en ik vergat evenzeer hare hooge geboorte | |
[pagina 103]
| |
als het verpanden mijner eigene onafhankelijkheid door eene heilige belofte.
Theobald.
Gij beloofdet mij kalm te blijven, mijn vriend.
Willem.
Kalm blijven! Kan ik dat? Is dat mogelijk, wanneer ik mijnen vorst en zijne kinderen in de macht hunner vijanden zie! Wanneer het land mijner vaderen zieltoogt onder de dwinglandij des vreemdelings en - erger nog - onder verraad en verloochening zijner eigene kinderen! Kan ik dat, Theobald! wanneer ik het wezen dat, naast de Godheid, de heerlijkste, de verhevenste plaats in mijn hart bekleedt, wanneer ik dat wezen, door de arglistigste, de boosaardigste aller vrouwen gehaat, van zijne vrijheid beroofd en tot den dood toe vervolgd en gepijnigd zie, zonder enkel te mogen of te kunnen toonen hoezeer ik in haar lijden deel, hoezeer ik haar bemin!
Theobald.
Bedaar, vriend, ik begrijp dat alles en ik deel in uw lijden; want ook ik bemin, en indien uwe zuster mij niet verstoot, zullen wij weldra broeders heeten (handdruk).
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, machteld, de Fisicyn.
Fisicyn
(tot Machteld, beiden op den achtergrond).
Jonkvrouw, gij zult der kranke tien druppelen toedienen van het mengsel dat ik voor haar bereiden zal. De koortsachtige toestand, waarin zij verkeert, zal dan van lieverlede bedaren.
Machteld.
Is mijne goede meesteres in groot gevaar, meester?
Fisicyn.
Ik denk het niet, Jonkvrouw; - doch 's menschen leven en gezondheid zijn niet in onze handen; wij vermogen niets dan de lijders te verzorgen: aan God alleen de macht om ze te genezen. Jonkvrouw en heeren Ridders, God geve u gezondheid en lang leven. (af langs de middendeur).
| |
[pagina 104]
| |
Zevende tooneel.
machteld, willem, theobald.
Machteld.
Thans, dat wij alleen zijn broeder, moet ik u zeggen dat onze Jonkver krank, zeer krank is. Het was op haar uitdrukkelijk verzoek dat ik u schreef en smeekte hier te komen. Zij wenscht haren pleegbroeder nog eenmaal te zien, zegt zij, vooraleer zij sterve.
Willem.
Eer zij sterft? maar zij is dan doodelijk ziek, zuster!
Machteld.
Zij zegt en denkt het; doch ik geloof het niet, de fisicyn ook denkt het niet.
Willem.
Machteld, die fisicyn, die meester Abelinus, is een schurk, een handlanger en geheime spioen van Joanna van Navarre. Waak, o waak over die slang; wie weet of hij der Jonkver geen venijn toedient.
Theobald.
Wees voorzichtig, Willem; zelfs de muren eens kerkers zijn niet te betrouwen.
Machteld.
Dat ware ijselijk, broeder! en zoo boos acht ik de Koningin niet.
Willem.
Weet de Jonkver dat wij hier zijn?
Machteld.
Ja, ik meldde het haar zoo even.
Willem.
En wat zegde zij?
Machteld.
Niets, want de fisicyn naderde op dat oogenblik en de Jonkver deed mij een teeken tot zwijgen.
Theobald.
Jonkvrouw Machteld, ik ben door Mr. Borluut met eene boodschap voor Graaf Robrecht belast. Mag ik u verzoeken mij bij hem aan te melden?
Machteld.
Zeker, heer Ridder, gelief mij te volgen. (Machteld en Theobald af langs de eerste deur rechts).
| |
Achste tooneel.
willem (alleen).
Zij weet dat ik hier ben en elk oogenblik kan zij vóór mij | |
[pagina 105]
| |
verschijnen. Zij wil haren pleegbroeder nog eenmaal zien eer zij sterft, zegt zij (in gepeins). Haar pleegbroeder, niets meer dan haar pleegbroeder! Bedaar mijn geest, blijf kalm mijn hart! Terug, terug elke verwaande hoop, terug elke oneerbiedige gedachte, terug elk schuldig gepeins! (Men hoort eenig gerucht in de kamer links). Schep moed, mijn hart, de akelige stonde der treurige samenkomst nadert.
| |
Negende tooneel.
philippine, willem.
Philippine heerlijk en prachtig uitgedoscht, komt uit hare kamer, geleund op den schouder eener ju/vrouw.
Philippine.
Jonkvrouw Goedele, ik dank u, ga nu heen; ik kan wel alleen voort (Willem staat in eerbiedige houding tegenover haar in het midden van het tooneel; beiden beschouwen een oogenblik elkander - Poos - Philippine bedekt zich het gelaat met beide handen; daarna leunt zij met de rechterhand tegen den wand, terwijl zij de linker op de borst brengt als om de kloppingen van heur hart te bedwingen Zij doet wankelend eenige stappen voorwaarts en steekt eensklaps beide handen uit naar Willem). Willem!
Willem.
Jonkver! Jonkver Philippine!
Philippine.
Willem mijn broeder! Willem mijn vriend! Het wordt mij zoo duister voor de oogen - alles schemert om mij heen, Willem - geleidt mij - geleidt mij - naar den zetel.
Willem.
Wil ik om hulp roepen, Jonkver?
Philippine.
Neen, het zal wel overgaan.... De bedwelming, de vreugde u te zien. (Zet zich in den zetel, Willem knielt nevens haar) Zie, zoo gevoel ik mij wel, ja, beter dan ooit (Willem brengt hare hand aan zijne lippen). Willem, ik ga sterven: slechts weinige dagen heb ik nog te leven; maar ik wilde de eeuwigheid niet ingaan zonder u nog eenmaal te zien, - zonder u een geheim te vertrouwen, dat mijn hart bezwaart. - Ik weet dat gij mij bemint, Willem.
| |
[pagina 106]
| |
Willem.
Of ik u bemin! meer dan mijn leven, meer dan mijne zaligheid!
Philippine.
Laster niet, Willem. Onze liefde is reeds zondig genoeg; gij zijt immers een geestelijk ridder, dien eene vrouw niet meer beminnen mag. Laster niet, Willem en luister: Ik ook beminde u - ik ook bemin u nog uit al de krachten mijner ziel. Maar God zal het ons beiden vergeven, want geene aardsche drift ontadelt die zuivere, reine liefde. En daarbij, Willem, ik ga sterven. Zult gij u mijner gedenken; zult gij in den roes der wereld de arme, doode Philippine niet vergeten, die jaren lang uwen naam als een gebed uitsprak? Zeg Willem, zal ik in uw hart blijven voortleven?
Willem!
Philippine, mijne zuster, mijne bruid, spreek zoo niet, want gij martelt mij tot den dood.
Philippine.
Willem! ik geloof u, want gij zijt goed en edelmoedig. Gij zult der doode Philippine niet ontrouw worden. Willem! in den hemel vieren, wij onze bruiloft ontdaan van alle wereldsche onvolmaaktheid, verlost van alle aardsche boosheid. - Willem, mijn vriend, Willem, mijn bruidegom! (werpt zich aan den hals van Willem - Omhelzing). Hoor, Willem, nog een woord, een haastig woord, want ik zal vroeger heengaan dan gij denkt. Uwe zuster, de goede en trouwe Machteld, was mij steeds eene vriendin, neen, eene liefhebbende zuster. Met haar sprak ik van u en zij ook vertrouwde mij haar geheim. Dat geheim moet ik verraden. Zij bemint uwen vriend Theobald en, het ware mij een troost, zoo ik met de gedachte mocht heengaan dat zij de bruid worde van den beminde harer ziel
Willem.
Weest getroost, Philippine; Theobald is met mij gekomen om de hand van Machteld te vragen.
Philippine.
Zoo is het goed en dat maakt mij onuitsprekelijk gelukkig. En nu, Willem, wij moeten scheiden. (Hem de beide handen nemende en hem strak in de oogen ziende) Ga nu heen, mijn vriend: verbroken zij de laatste band, die mij aan het leven hecht. Ga heen, mijn bruidegom voor God! Vaarwel voor eeuwig! vaarwel, tot in het betere vaderland!
(Omhelzing - Willem vertrekt - aan de deur gekomen keert hij zich nogmaals om en de twee gelieven werpen zich in elkanders armen).
| |
[pagina 107]
| |
Willem.
Philippine, verlaat ik u, zonder eene enkele gift ter herinnering aan deze zoo gelukkige als treurige stonden? (Philippine ontdoet zich van haren zijden sluier).
Philippine.
Neem, mijn ridder en gedenk u mijner. (Willem neemt, op eene knie geknield den sluier aan dien hij met kussen overlaadt, en vertrekt haastig).
| |
Negende tooneel.
Philippine
(alleen).
Het is volbracht en nu kan ik gerust den dood wachten. Hij zij welkom, de verlosser! de vertrooster! En toch is het leven zoet, wanneer men weet dat eene andere ziel, door de banden der eeuwige liefde, aan de uwe is vastgesnoerd. Toch is het zoet te leven om, nevens die zusterziel, de woestenijen des aardrijks door te trekken: nu opbeurend en troostend, dan getroost en opgebeurd; nu lijdend en strijdend, dan strijdend en zegevierend; onder de glanzende zonne van Gods reine liefde, zich met den geliefde te verheugen in alles wat rein en edel, wat schoon en prachtig, wat waar is en goed! En toch, het is volbracht. De stormwind woei over mijne jeugd, en ik sterf in mijne lente, weggemaaid vóór mijnen bloei (Poos - Zij knielt op de bidbank voor het Christusbeeld). Heere! Heere! ik aanbid uw besluit. Heere! ik verootmoedige mij vóór u; Heere wees der arme, zondige Philippine genadig. (Zij staat langzaam op en komt op den voorgrond). Rust en vrede zijn in mijne ziel gedrongen en gelaten verwacht ik nu het uiterste.
| |
Tiende tooneel.
philippine - graaf gwijde - robert van bethune - machteld. De Graaf, zeer verouderd en verzwakt, komt binnen, geleund op den schouder van eenen kamerdienaar die aanstonds vertrekt.
Graaf.
Philippine, mijn kind, hoe gevoelt gij u dezen morgend? | |
[pagina 108]
| |
Philippine.
Vader, Broeder! beter, vader; beter, vee beter.
Graaf.
Goed, mijn kind. Schep moed; ik ook vind u beter. Uw oogslag getuigt van meerder kracht - uwe stem is helderder dan te voren, niet waar Robrecht?
Robrecht.
Ja, vader, ja, mijne zuster is beter. (Ter zijde) Ontnemen wij den onden man zijne begoocheling niet.
(Men hoort trompetten).
Graaf.
Daar komt onze vijandin.
Philippine
(ter zijde).
En thans heeft de begeestering uit: daar komt de koude wezenlijkheid. | |
Elfde tooneel.
de vorigen, de koningin met gevolg, voorgegaan door den gouverneur.
Gouverneur.
Hare genadige Hoogheid, Mevrouw de Koningin! (Allen groeten, uitgenomen Robrecht, die, met de armen over elkander, pal blijft staan op den voorgrond rechts).
Graaf.
Wees welkom, Mevrouw, in onze gevangenis. Dat edelmoedigheid en genade er uwe stappen besturen, dat rechtvaardigheid en goedheid er uit uwen mond spreken.
Koningin.
Mijnheer van Dampierre, gij hebt de genade des Konings veracht en het behoort mij niet weder goed te maken, wat gij hardnekkig hebt bedorven. Ik kom enkel met een edelmoedig inzicht tot u om u eene tijding te brengen die ons verheugt, en wellicht mijn gemaal tot zachtere stemming ten uwen opzichte brengen zal; eene tijding die als voorbode eener goede en duurzame vrede kan beschouwd worden.
Robrecht van Bethune.
Gij spreekt van edelmoedigheid en van vrede, Mevrouw, en, het ons door Mijnheer de Valois verpande woord ontrouw, houdt uw gemaal ons gevangen en ons graafschap in beslag. En gij spreekt van edelmoedigheid en vrede! De Graaf van Vlaanderen kan van in zijn land, te midden zijner onderdanen, met Koning | |
[pagina 109]
| |
Philips over vrede onderhandelen: in den kerker blijft hij een slachtoffer, en met het mes op de keel kan hij geene voorwaarden bespreken.
Koningin.
Ook spreken wij van geene vredesvoorwaarden, Mijnheer van Bethune; wij ontvingen daartoe van den Koning geenen last. Wij komen u enkel melden dat onze dochter Isabelle aan den prins van Wales is verloofd; dat dus een bondgenootschap tusschen Engeland en Vlaanderen onmogelijk wordt en bij gevolg de grootste oorzaak van oneenigheid tusschen ons en het graafschap Vlaanderen is weggeruimd.
Robrecht van Bethune.
En in uwe edelmoedigheid, Mevrouw, verhaast gij u om de zieke, verstootene bruid van den prins van Wales, die heugelijke mare te brengen? Zeer edelmoedig en groothartig, inderdaad, Mevrouw; en ten volle der Koningin van Frankrijk waardig!
Philippine.
Zwijg, bid ik u, Broeder! Joanna van Navarre, de verstootene bruid van den prins van Wales zegt u dank voor de goede tijding. Zij zegt u dank, omdat die tijding heur hart van een zwaar pak bevrijdt. Zij zegt u dank, omdat uwe woorden haar de vrijheid der ziele terug schenken. Uwe dochter zij gelukkig in en met de liefde van den prins van Wales, dit wensch ik uit gansch mijn hart; dit wensch ik in de volheid van het geluk, door uwe woorden aangebracht.
Koningin.
Die gevoelens, u door kinderlijke liefde ingegeven, zijn zooveel te prijzenswaardiger, Jonkver, daar zij in strijd moeten zijn met de wezenlijke gewaarwordingen der bruid, die zich haren bruidegom door eene bevoorrechte maagd ziet ontnemen.
Graaf.
Mevrouw, het ware Uwer Genade waardiger indien zij niet verder aandrong en den toestand mijner kranke dochter in aanmerking nam.
Philippine.
Neen, vader, neen. Gij kunt niet begrijpen wat troost het mij is te vernemen dat het Hof van Frankrijk er in slaagde, mij van eenen bruidegom te verlossen, dien ik nimmer beminde en dien ik thans om zijne ontrouw aan het gegevene woord veracht. Koninginne van Frankrijk, ik her- | |
[pagina 110]
| |
haal het: uit den grond mijns harten gun ik aan uwe dochter de eer, die haar te beurt valt, en ik verheug mij in haar geluk zooveel als in de bevrijding mijner eigene ziel!
Robrecht van Bethune.
Genoeg, Philippine, martel u zelve niet langer.
Koningin.
Jonkver, Mijnheer van Bethune heeft gelijk; het past zoo min der verloochende bruid als der gevangene dochter eens trouwloozen vassaals de Koningin van Frankrijk te tarten.
Philippine.
Dat doe ik ook niet, Mevrouw! Overmoed, noch gekwetste eigenliefde liggen in mijne woorden. Mevrouw, luister, bid ik u, naar mijne laatste woorden, want mijne dagen, ja, mijne uren zijn geteld. Ik ga heen, Mevrouw, naar betere oorden.
Graaf.
Mijn kind! wat zegt gij? gij zult, gij moogt immers nog niet sterven. Gij kunt toch uwen tachtigjarigen vader niet alleen laten met zijn verdriet. Philippine herroep dat woord. (Philippine wankelt en valt in de armen van Machteld).
Robrecht van Bethune.
Zuster! Liefste zuster!
Philippine
(eensklaps rechtspringend).
Hoor, Koninginne van Frankrijk! Het oogenblik is kostbaar en kostbaar voor ons beiden zijn de woorden, die ik spreken wil. Joanna van Navarre, als eene onweerswolk zijt gij op mijne levensbaan verschenen. Een voor een hebt gij al de krachten mijner ziel gedood, al de levensbronnen mijns harten afgesneden. Door uwe eerzucht geleid, aarzeldet gij niet mij, arme, ondervindinglooze maagd, tot speelbal uwer heerschzucht te misbruiken. Uit haat tegen mijn vaderland, liet gij mij in uwe kerkers verkwijnen. En dat bestondt gij, gij alleen: want de Koning, die zijne doopdochter beminde, de Koning had zich jegens mij niet zoo wreed getoond, ware zijne gramschap niet steeds aangehitst door uwen onverbiddelijken haat. Gij, Joanna, gij, Koninginne van Frankrijk, hebt mijn leven verbitterd en mij vóór mijnen tijd, aan het graf ten prooi geworpen.
Koningin.
O dat is te veel!
Philippine.
Veel, ja! maar toch niet genoeg: want | |
[pagina 111]
| |
hetgeen gij nimmer vermocht en wat u nooit zal gelukken, is het dooden der vrije vlaamsche ziele, die in dit plechtig oogenblik aan mijn verzwakt lichaam kracht schenkt om u, onverschrokken, uwe misdaad te verwijten. En die ziele, de ziele mijns volks, roept u toe: Joanna van Navarre! uw slachtoffer schenkt u vergiffenis, want dat slachtoffer is thans machtiger dan gij.
Koningin.
Zulke taal eischt wrake!
Philippine
(met steeds toenemende begeestering).
Wrake! de wrake behoort Gode alleen en die zal niet falen! (als met waanzin gestagen). Hoort gij die kreten? - hoort gij die slagen? - Ziet gij die vonken vuurs, spattend uit het staal der krijgers? - hoort gij die hamerslagen, stalen ridderhelmen klovend? Ziet gij hem daar, ziet gij hem, den ridder met helderblauwe blikken en open gelaat? - Hoort gij het hoefgetrappel van zijn ros?
Graaf.
God, mijne arme dochter wordt zinneloos! (Gaat wankelend tot aan de bidbank en valt er geknield met het hoofd in beide handen verborgen).
Philippine.
Ziet den vederbos, die zijnen helm versiert. - Als een rukwind ruimt mijn bruidegom zich baan tusschen de fransche ridders. - Den tweekoppigen adelaar gelijk, dien hij in zijn schild voert, zweeft hij, de hooggebouwde, verre boven de dwergen, die het bestonden hem weerstand te bieden. - Zijn zwaard slingert en bliksemt door de lucht en, als waren zij korenaren, maait hij zijne vijanden voor zijne voeten weg. - Vooruit! zoon van Vlaanderen! vooruit mijn vriend! vooruit mijn bruidegom, vooruit mijn echtgenoot! vooruit! - (met afnemende stem) vooruit! vooruit.... en altijd.... voor.... uit!
(Zij legt de beide handen op het hart en valt in de armen van Machteld, die haar steeds weenend en met innige deelneming heeft nageoogd). (Gwijde en Robrecht schieten toe).
Graaf.
Heere! Heere! wees mijn arm kind genadig!
Machteld
(geknield met het lijk in de armen).
Dood! Dood! verloren voor eeuwig! (Gwijde knielt naast het lijk, en rust met het hoofd weenend op de rechterhand zijner dochter).
Robrecht van Bethune.
Koninginne van Frankrijk! | |
[pagina 112]
| |
zie daar uw werk! Verheug u in de vrucht uwer boosheid, maar vergeet de laatste woorden van uw slachtoffer niet: Grode alleen behoort de wrake, en die wrake zal niet falen! (Knielt naast het lijk zijner zuster en kust hare hand. De Koningin aanschouwt alles met onverschilligheid en trots en vertrekt met opgehevenen hoofde tusschen de reien der hovelingen, die diep buigend groeten).
DE GORDIJN VALT.
|
|