| |
| |
| |
| |
Vierde tafereel.
Het tooneel verbeeldt de Veerleplaats te Gent, ten jare 1298. Links eerste plan eene taverne, daarna de straat; op den anderen hoek der straat eene taverne, waarnaast de gevel der kerk St. Veerle; daarnaast, in den hoek het kapittelhuis. Op den achtergrond links in den hoek ‘Het Paradijs of steen van Wenemaer’, daarnevens winkels en tavernen. Achtergrond, hoek rechts, straat leidende naar de Onthoofdbrug. Voorplan rechts, een gasthof, daarna eene straat (de tegenwoordige Geldmuntstraaf) verder het Graven Kasteel. Be taverne links heeft voor uithangbord: ‘Dit es in die Sterre’. - Het gasthof rechts: ‘Dit es in die helighen dry Coninghen’. De andere tavernen hebben ook uithangborden.
Bij het opgaan der gordijn zitten een aantal poorters en ambachtslieden aan tafels, op banken en driepikkels vóór de tavernen op de plaats. Aan de eerste taverne links zitten Coleman, Agelsteen, Scelpe, Utenbiezen en andere poorters. Een reizend menestreel staat bij de tafel en wacht op de geldstukken, die de drinkers uit hunne tasschen nemen.
| |
Eerste tooneel.
Zeg eens, Menestreel, gij moet ons nog een liedeken zingen en dan krijgt gij dubbel loon.
Ja, ja, nog een liedeken.
Ik zal aan uw verlangen voldoen, heeren, en u een liedeken zingen, dat door mijnen geduchten heer en diepbetreurden meester, hertog Jan van Braband, zaliger gedachtenis, werd gedicht.
Ah! gij zijt een Brabander.
Ja, heer, een geboren Leuvenaar.
Welnu, zing maar op, wij luisteren; en, zooals ik gezegd heb, dubbel loon.
| |
| |
(De Menestreel stelt zich in het midden van het tooneel en stemt zijne luit).
Heeren, het lied heet: ‘Harba lori fa.’
Dat kennen wij. Wij zullen het referein herhalen.
Eens meien morgens vroege
In een scoen boemgardekyn
Daer vant ic drie joncfrauen staen:
Si waren so wale ghedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
(De poorters herhalen het refrein).
Doe ic versach dat scone cruut
Ende ic verhoorde dat suete gheluut
Doe verblide dat herte myn
Dat ic moeste singhen na:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
(De poorters herhalen het refrein).
Doe groette ic die alrescoenste
c liet mine arme al omme gaen,
Ic woudese cussen an haren mont;
Si sprac: laet staen, laet staen:
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori a.
(De poorters herhalen het refrein).
(De menestreel doet zijne ronde met eene beurs, waarin de poorters eenige geldstukken laten vallen).
(met de kan op tafel kloppend).
Tavernier!
| |
| |
Wat belieft den poorters?
Eene tweede kan Goedale (tot den Minnezanger). Ziedaar, Brabander, uw lied is zeer schoon en heeft ons veel genoegen gedaan.
(groet en vervolgt zijnen weg). (Tavernier binnen).
Gij zegdet dus, meester Coleman, dat de wachter op het beelfroot dezen morgend op de baan van Deijnze een aantal fransche soldeniers heeft gezien, die, tot aan de poort gekomen, aanstonds zijn teruggetrokken?
Ja, daar waren er ten minste driehonderd, en Jan Scerpenebbe, die dezen middag van Kortrijk is teruggekomen, beweert dat zij zich thans te St. Denijs, Laethem en Swijnaerde moeten bevinden.
Misschien ook wel te Deijnze.
Neen, Mijnheer Hendrik is daar nog altijd meester en heeft er zich geweldig versterkt. Ik versta zelfs niet hoe het die soldeniers gelukt is tot voor de poorten van Gent te komen.
Hoe zij er mogen gekomen zijn weet ik niet, maar zeker is het dat zij op kleinen afstand van de stad legeren.
Hier is de gevraagde ale, poorters (Hij schenkt in).
Maar waarom doen de wethouders geenen storm luiden? waarom zijn de neringen niet onder de wapens?
Wel, de poorten zijn goed bewaakt en de wet denkt dat het onnoodig is de gansche stad in rep en roer te brengen voor een driehonderdtal soldeniers.
Hum! Hum! - Poorters.... dat geloof ik niet. Ik denk eerder dat onze schepenen.... maar zwijgen wij daar liever van.... want, gij weet, een tavernier moet met iedereen leven.
Welnu, wat beteekent dat, tavernier? Gij zegt te veel of te weinig.
Ja, tavernier! Agelsteen heeft gelijk. Wij komen hier dagelijks, na het afgedane werk, uwe goedale en uwen crabbeleere proeven; en gij zijt achterhoudend met
| |
| |
ons. Biecht maar eens rechtuit, man, en zeg ons al wat gij weet.
Hoort, poorters, op een eeuwig zwijgen wil ik wel zeggen dat ik weinig vertrouwen stel in onze wethouders, van wien ik vast geloof dat zij aan Frankrijk verkocht zijn.
Onmogelijk, tavernier; dat zij franschgezind zijn, ja, dat weet iedereen en, alles wel ingezien, hebben zij misschien geen ongelijk. Ik ook heb weinig vertrouwen in den Engelschman, dien men misschien wat al te veel ophemelt. Die Koning Eduard, met de Lange Beenen, draagt terzelfder tijd water en vuur. Hij rijdt geweldig op valuwe peerden, man! Nu belooft hij ons hulp en onderstand, vraagt de hand onzer Jonkver Philippine voor den prins van Wales; dán is hij in onderhandeling met Koning Philips, om voor zijnen zoon de hand eener fransche prinses en voor hem de hand van Philips zuster te bekomen. Zie, man, dat alles is mij niet pluis.
Gij hebt gelijk, Scelpe, maar dat zal mij niet beletten te zeggen dat, alhoewel onze Graaf zich steeds vijandig aan onze gentsche gemeente getoond heeft, wij het toch voor hem tegen Frankrijk moeten aantrekken.
(een dobbelbak en dobbelsteenen aanbiedend).
Zoo is het, poorter, zoo is het. Spelen de heeren van avond niet?
Zeker, tavernier, zeer zeker,
(De tavernier plaatst den teerlingbak op de tafel en gaat terug binnen. De poorters werpen met de teerlingen).
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, willem van donse, jan van raneel, daniel serbrunen, bodin wouters en andere edellieden. (De nieuw aangekomenen plaatsen zich aan eene tafel vóór het gasthof, rechts op het voorplan).
(tot den waard, die aan de deur staat).
Schenk ons wijn.
| |
| |
Aanstonds, heeren!
(gaat binnen).
Welnu, Ridder, moet gij niet bekennen dat het beter is, zooals wij, het leven volop te genieten, dan, als een droomer, tusschen de vermaken der wereld rond te loopen met het aangezicht van eenen lijkbidder?
Ja, Ridder, gij hebt gelijk, maar....
Ha! daar is een maar bij.
Zeker, heeren; ik wilde er bij voegen dat iedereen niet gelijk is gestemd. Ik zag op mijne reizen, bij anderen zooveel onverdiende ongelukken, zooveel onverwacht verdriet, zooveel lijden, dat ik, ondanks mij zelven, het leven onder een ander oogpunt beschouw als gij, die, meer door de fortuin begunstigd, natuurlijk meer aangename oogenblikken te gemoet ziet dan ik er ooit beleefde of beleven zal.
Hier is de gevraagde wijn, heeren.
(Hij schenkt in).
Nu is het onder ons beiden, Utenbiezen. (Werpende) Vijf en zes! Schoone worp!
Twee zessen. - Ik heb gewonnen. Een nieuw spel, mannen.
Ja, maar deze maal drinken wij Crabbeleere.
't Is mij wel. Tavernier! - eene kan Crabbeleere.
(Zij spelen voort).
Heerlijke wijn, vrienden. Niets overtreft dien goddelijken drank. Hoe jammer dat ons Vlaanderen dien niet voortbrengt!
Leve Frankrijk, Mijne heeren, voor den wijn.
En voor de hoofschheid, de ridderlijkheid zijner zonen, en voor de minnelijkheid zijner dochters.
Hoe! Ridder, gij drinkt niet?
Een tempelheer, die niet drinkt! Dat is het achtste wonder, Mijne heeren.
Heeren, neemt het mij niet euvel. Ik versmaad dien edelen drank niet, maar mij bindt eene gelofte: Geen druppel wijn bevochtige mijne lippen, zoolang de dochter onzer Graven als gijzelaarster in den Louvre zucht; zoolang Graaf Gwijde met zijne kinderen niet terug is in Vlaanderen.
| |
| |
Dat is recht vaderlandsch en ridderlijk, heer Willem; doch het zal niet lang duren. 's Graven onderwerping zal den Koning tot genade aansporen en dagelijks verbeiden wij de terugkomst van onzen vorst en het sluiten eener duurzame vrede.
Mocht gij waarheid spreken, heer Wouters, maar ik hoop het niet.
Noch ik; en ik houd mij overtuigd dat onze Graaf ongelijk had, zich voor de tweede maal zoo onberaden ten franschen hove te begeven.
Wel, hij kon immers niet anders? Alle steden, behalve Deijnze, Yperen en Gent, waren hem afgevallen. Niet één zijner bondgenooten deed zijn woord gestand: hoe kon de oude, ziekelijke vorst anders dan den raad volgen van Mijnheer de Valois en zich, om zoo te zeggen, op genade overgeven?
Hij kon meer. Hij kon zich rechtstreeks tot het vlaamsche volk wenden, de partij der leliaards te keer gaan en zijne macht vestigen op het hart en de kracht zijner onderdanen.
En waartoe had dat geleid?
(van zijne plaats opstaande en bij de edellieden gaande).
Wellicht tot niets; doch luister, Mijnheer van Raneel: ik ben maar een eenvoudig handwerkman, een wever, maar liever had ik mij laten aan stukken trekken dan een knieval te doen.
(insgelijks hunne plaatsen verlatende).
Wij ook! wij ook!
Goede lieden, wij spreken u niet aan.
Maar ik spreek u aan, Mijnheer van Raneel; ik, vrije poorter van Gent. Denkt gij misschien het recht te hebben om mij tot zwijgen te brengen?
Ik herhaal het u, wij spreken u niet aan en laat ons met vrede. Wij hebben met u niets gemeens.
Omdat gij een edelman zijt, heer, denkt gij het zwoegende en werkende volk te mogen verachten; maar dat gaat niet, hoort ge! Hoe jammer niet waar, Mijnheer van Raneel, dat uwe vrienden de Franschen hier nog niet teene-
| |
| |
maal meester zijn? met hunne hulp zoudt gij heel en al het gentsche volk kunnen in bedwang houden, nietwaar, Mijnheer van Raneel; maar die boonen zijn nog niet rijp.
Ik heb het u reeds gezegd; wij hebben geen gemeens met u. Drinkt uwen Crabbeleere, werpt uwe dobbelsteenen en laat ons met vrede.
Welnu, ja - gij hebt gelijk en wij, op onze beurt, willen met de leliaards geen gemeens hebben. Wij ook bezitten onzen hoogmoed. Hebben wij niet, zooals gij, een blazoen met het eene of andere dier er op geconterfeit, wij hebben een algemeen blazoen: de Leeuw van Vlaanderen, de Leeuw van Gent; en dat blazoen is in onze harten gegriffeld, dieper dan uwe blazoenen boven de poorten uwer steenen gebeiteld zijn.
Ja! - ja, en, spijt de leliaards, blijven wij getrouw aan onze leus: Hou ende trou.
(Zij plaatsen zich terug aan de taverne).
| |
Derde tooneel.
de vorigen, utenrame.
(plaats nemende aan de taverne).
Poorters. - Tavernier! een' kroes goedale en wat spoedig, ik stik van dorst en van gramschap!
Inderdaad, Utenrame, uw kaproen staat geweldig in 't noorden van avond.
Onze vriend Walter de Gheitre.....
Moet deze week terug in Gent komen.
(Hier brengt de waard een schaakbord aan de edellieden. Jan van Raneel en Daniel Serbrunen spelen, de anderen zien hun spel na).
Moest vandaag met de overige bannelingen in ons midden terug komen, ja; maar dat zal hij niet.
| |
| |
Zijn ballingjaar is ten einde.
Ja, 't is zoo, maar zijn leven is ook ten einde.
Ja, dood; vermoord, lafhartig vermoord door een franschen burgtheer op den weg van Parijs.
O dat roept wrake! maar hoe weet gij dat?
Ik weet het door Jan de Pape.
Ja, met een tiental andere gentsche bannelingen wacht hij, buiten de wallen, om, binnen geleid, in Ste Veerle den palster neer te leggen, van de roeden ontlast en in zijn poorterschap hersteld te worden.
Dan zullen zij weldra hier zijn.
Ja, met eenige vrije pelgrims van Aelst, Dendermonde en Leuven, die van Avignon komen.
Maar hoe is De Gheitre aan zijne dood geraakt?
Luistert: Onze vrienden waren op de terugreis. In de omstreken van Parijs gekomen, ontmoetten zij den heer van een naburig slot, die met een talrijk gezelschap edelvrouwen en ridders ter valkenjacht uitreed. Onze mannen groetten eerbiedig de voorbijrijdenden, toen een der ridders in het fransch aan den burgtheer iets zegde, waarin smaadwoorden voor de Vlamingen voorkwamen. De Gheitre schoot daarop in eene geweldige gramschap en, zonder te bedenken dat hij zich in den vreemde bevond, antwoordde hij vrij heftig op die smaadwoorden. De laten van den burgtheer schoten op hem toe en, op minder tijds dan ik noodig had om het te verhalen, lag Walter ten gronde het hart met eene dagge doorboord; terwijl de burgtheer en de ridders den moordenaar met lof overlaadden.
Wrake, ja; maar wie zal ons die bezorgen? Onze Graaf en zijne kinderen zijn thans te Parijs, waar zij zich voor hunnen erfvijand vernederen. Wat raakt hun daarbij het leven van een vrijen poorter der stad Gent, van eenen burger, die voor jaar en dag uit Gent gebannen
| |
| |
werd, omdat hij den moed had aan onze wethouders hunne onvaderlandsche handelwijze te verwijten.
Welnu, wij zullen ons zelf wraak verschaffen. Zoodra de Graaf zal terug gekomen zijn, zullen wij hem onze klachten indienen; want het betaamt dat de vorst recht eische voor den moord aan eenen zijner vlaamsche onderdanen gepleegd.
Recht? wel de Graaf kan nog voor zich zalven geen recht bekomen! Weet gij dan nog niet dat hij zelf met zijne kinderen in hechtenis is genomen, dat de schandelijke knieval, dien zij hebben gedaan, nutteloos is geweest en dat Vlaanderen, in den persoon van zijnen landheer, thans den grootsten smaad is geschied?
Ik stel er den schildknaap voor.
(die een geruimen tijd geluisterd heeft, bij de poorters gaande).
Gevangen, zegt gij, poorter? Graaf Gwijde en zijne kinderen in hechtenis genomen! En hoe weet gij dat?
Wel, heer Ridder, in de wijk, die ik bewoon, weet het iedereen en Mijnheer Bodin 's Keizers, de scholarch, heeft mij daar zooeven nog aan het Schepenhuis verhaald, dat vóór weinige uren een bode met letteren is toegekomen uit Brugge. De schepenen zijn vergaderd en beraadslagen over de zaak. Zie, daar komt Mijnheer Borluut haastig aan en gaat denkelijk naar het Schepenhuis.
(tot Jan Borluut, die uit de straat rechts komt).
Mijnheer Jan - een woord als ik u bidden mag: Is het waar wat die poorter vertelt? hij beweert dat de Graaf en zijne kinderen te Parijs in hechtenis zijn genomen.
Het schijnt waar te zijn, Ridder. Ik ben door eenen bode naar 't Schepenhuis geroepen: gewichtige tijdingen zijn aan de wethouders toegekomen en fransche soldeniers waren rond de stad. Doch stelt u allen gerust, de poorten zijn wel bewaakt.
(die met de poorters genaderd is).
Mijnheer Jan, wij rekenen op u, - op u alléén, want wij hebben weinig vertrouwen in de overige wethouders.
Iedereen zal zijnen plicht doen. Weest dus
| |
| |
wel gemoed, vrienden, de zaken staan misschien zoo erg niet als gij denkt (Hij groet en vertrekt).
Leve Gent! Leve Mijnheer Jan!
(naar de Geldmuntstraat wijzende).
Daar komen de bannelingen aan.
(De klok van Ste Veerle begint te luiden).
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, min jan borluut.
Uit de zijstraat rechts komen de pelgrims aan. Vooraan de Baljuw van Gent met eenige stadsserjanten; dan volgen blootsvoets een tiental bannelingen met palster en pelgrimskraag, zij zijn met roeden en doornen omhangen. Achter deze komen eenige andere vrije pelgrims. Onder de vrije pelgrims, de Wichelaar van het eerste tafereel. Verders bemerkt men nog twee pelgrims, die zorgvuldig hun gelaat verdoken houden. Mannen, vrouwen en kinderen volgen den stoet welke de kerk binnen gaat, voorgegaan door de geestelijkheid van Ste Veerle, die de pelgrims aan de kerkdeur is komen afwachten.
(van 12 jaar tot Cathelijne De Pape).
Moeder, kent vader ons niet meer dan? hij beziet ons niet eens.
En hij weende, moeder, ik heb het gezien.
Stil, kinderen, als vader uit de kerk terug komt dan zal hij ons wel bezien, dan zal hij ook tot ons spreken. Nu mag hij nog niet.
Cathelijne, nu is uw verdriet uit, Jan is terug.
Ja, poorter, nu ben ik wederom gelukkig. Ik heb wat droeve dagen beleefd, poorter, met die arme schapen van kinderen en een gewin zoo klein, dat wij nauwelijks genoeg hadden om niet van honger te sterven. Als Jan nu maar seffens weer werk krijgt.
Wees daarvoor niet verlegen, Cathelijne; hij mag van morgen af bij mij aan het werk komen.
O heb dank, poorter, want gij redt ons allen van de wanhoop.
| |
| |
Wees maar gerust, Cathelijne, en zendt mij morgen vroeg uwen man.
Waarom werd uw man gebannen vrouw?
Om gezegd te hebben dat de schepenen het land verraden, dat zij met den Koning van Frankrijk heulden en verdienden dat men den rooden haan over hunne daken liet vliegen.
't Was ook wat erg, vrouw, iemand met brandstichting te bedreigen.
Maar mijn man heeft niemand bedreigd
Cathelijne heeft gelijk: dat was geen dreigement. Jan had niet gezegd dat hij den rooden haan over de huizen der schepenen zou zenden; hij had enkel gezegd dat het verraad zulke straf verdient.
En dat was goed gesproken. Ik vrees niet het te herhalen: De rijken en de edelen, omgekocht door het goud van den vreemdeling, verloochenen en verraden hun vaderland; maar een dag zal komen dat zij scherpe rekening over hun verraad zullen te geven hebben.
Zwijg, Utenrame, de stad krioelt van bespieders en valsche leliaards.... Wees voorzichtig en zwijg.
Zwijgen! wanneer het verraad met opgehevenen hoofde den gentschen klauwaart in het openbaar aanrandt; wanneer onze Graaf en zijne kinderen in de klauwen van Vlaanderens erfvijand zuchten! Wij zouden zwijgen en gedwee den nek bukken onder de eischen van verbasterde en omgekochte wethouders? Neen, dat kan een Vlaming, dat kan een echte gentsche poorter niet. Hij wil en moet en zal zijn vrij woord hebben, zoolang men hem niet de tong uit den mond heeft gerukt.
Poorters, Poorters! vergeet niet dat het meerendeel der bannelingen, die daar in de kerk hunnen inban afwachten, gestraft werden juist omdat de tong hun al te slap in den mond hing (groot rumoer in de verte omtrent de Onthoofdbrug). Maar wat gebeurt er?
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Eene menigte volks komt uit de straat op den achtergrond, roepende: Wee! wee!
Schrikkelijk! schrikkelijk! Wee en ramp over Vlaanderen!
Schrikkelijk, ja, poorters! Het einde der wereld nadert. Eene vervaarlijke ster vertoont zich boven de torenpoort.
Eene oude vrouw uit het volk.
Eene ster omringd van gloeiende vlammen in den vorm van zwaarden, en met eenen vlammenden staart, die ijselijk is om aan te zien. Zie, daar begint zij zich te vertoonen boven het kapittelhuis.
Agelsteen, Utenrame, Utenbiezen, Coleman en anderen.
Waar? waar?
Daar, tusschen het dak van het kapittelhuis en het dak van het paradijs.
(achteruitwijkende tot aan het Gravenkasteel om de staartster te zien).
Schrikkelijk! schrikkelijk!
(De staartster rijst hooger en hooger en vertoont zich in eenige oogenblikken boven de huizen in den achtergrond. De edellieden verlaten hunne plaatsen en voegen zich bij het volk om de ster te zien).
| |
Zesde tooneel.
de vorigen. (De bannelingen en de pelgrims komen uit de kerk. De Baljuw en de stadsserjanten verlaten de plaats langs de straat in den achtergrond).
- De kinderen.
Jan! Jan! wees wellekom - Vader! Vader!
Beste Cathelijne! Gij hebt veel geleden, maar thans is alles voorbij. Ik zal mij het vel van de vingers werken, om u het geledene verdriet te doen vergeten.
| |
| |
Nu blijft gij met ons, niet waar, vader?
Ja, kinderen, ja, mijne lieve kinderen!
(in pelgrimsgewaad).
Goede lieden, waakt en bidt en doet goede werken. Schromelijke rampen hangen over het menschdom! Waakt en bidt en doet goede werken, want Gods straffende roede is over het aardrijk uitgestrekt.
Ziet! aan den hemel stijgt het teeken van Gods haat. Doet boetvaardigheid, want de tijden der Goddelijke wrake naderen.
Wat weet gij daarvan, oude raaskaller? Onnoodig hier den schrik onder het volk te verspreiden. Zwijg dan.
Ja, zwijg, want niet meer dan wij weet gij wat die ster ons voorspelt.
Niets goeds, mijne vrienden, niets goeds. Op mijnen tocht naar het Heilige Land heb ik vele wonderbare teekenen in de lucht gezien en, ik zeg het u, voorwaar de tijden der tribulaciën zijn nakend. Baarvoets heb ik mijnen weg doorloopen, biddende en boetvaardigheid doende; en overal op mijne baan heb ik dingen gehoord en gezien, die mij doen gelooven dat de wereld op haar einde gaat.
Als de vos de passie preekt, dorpers wacht uwe ganzen.
En rijken, waakt over uwe penningen!
Dat alles is ellendige praat, pelgrim, en gij zoudt beter doen dat niet te verhalen.
Noach bedreigde de menschen met den zondvloed en zij geloofden hem niet. En toen de wateren der diluvie over de aarde losbraken, geloofde men hem nog niet; maar veertig dagen later lag al het geschapene, dat niet in de ark was opgenomen, in de wateren des zondvloeds bedolven. Doet boetvaardigheid, goede lieden, en wacht niet tot dat het te laat zij.
Pelgrim, gij zijt bij het graf des Heilands geweest, uwe voeten hebben den heiligen grond betreden, en ik geloof u. Vrienden, laat ons den raad des pelgrims niet versmaden.
| |
| |
Neen, goede lieden, versmaadt mijnen raad niet en doet goede werken. Verscheidene teekenen heb ik gezien van Gods gramschap. Vóór eenige dagen, terwijl ik mijn gebed deed, liet zich eensklaps, in het midden van den nacht, een ijselijk gerucht van krakende raderen en kletterende zwaarden hooren. Roode wolken, in de gedaanten van bloedige strijders, verschenen aan den hemel en een schrikbarend gehuil van brieschende paarden en stervende krijgers vervulde de lucht.
Wee, wee en ramp! - Zie, de ster klimt hooger; dat beteekent oorlog en hongersnood!
En de wolken veranderden van kleur en gedaante. Zij namen den vorm aan van witte leliën, die grooter en grooter werden en den ganschen hemel vervulden, en ik begreep.....
En gij begreept - gij wichelaar, gij, onwaardige leerling van broeder Albrecht, gij, wiens tonge aan den koning van Frankrijk verhuurd is, - gij begreept, nietwaar, dat de Koning der Bloemen heel de wereld zal regeeren en dat alle volk hem moet onderdanig zijn.
(ter zijde).
Ik ben verraden!
Ja, zoo is 't; die man is een vermomde leliaard!
(Willem van Donse en de edellieden trekken hunne zwaarden en omringen den wichelaar).
Vlucht in de kerk, of gij zijt een man des doods!
(De edellieden wijken achterwaarts met den wichelaar tot aan de kerkdeur, onder het geschreeuw des volks, dat zich nogtans op eenigen afstand houdt. De wichelaar vlucht in de kerk. Men hoort eensklaps de stormklok luiden.
Wat beteekent dat? De banklok luidt storm! Mannen, elk naar zijne wijk en van daar, gewapend, naar de Vrijdagmarkt.
| |
| |
(Er heerscht een groot rumoer en gewoel. Vrouwen en kinderen vluchten langs de Onthoofdbrug schreeuwende: Wacharm! Wacharm!
| |
Zevende tooneel.
de vorigen. (Een klerk van het schepenhuis, een trompetter en een troep stadsserjanten komen op het tooneel links. Nadat de trompetter geblazen heeft).
(lezende).
Wy, Phillippus, koning van Frankryk, doen te wetene dat omme de misdryven ende den meineed van onzen leenman Gwyde van Dampierre, graef van Vlaenderen, wy gezegden vassael in hechtenis hebben genomen. Ende zal het graefschap Vlaenderen bestierd worden in onzen naem door onzen beminden Konstabel Roel van Clermont, heere van Néelles.
Wy bevestigen de rechten en privilegiën onzer goede steden van Vlaenderen.
Ghedaen te Parys, in het jaer Ons Heeren, als men screef syn incarnacioen, dusentich twee hondert, vierewaerf twintich tien ende achte - 's dicendaechs voor Ascensioen.
Verraad! verraad! Te wapen! mannen! te wapen!
Poorters, geene dwaasheden. Verzetten wij ons niet tegen het gezag van onzen wettigen heer en meester, den Koning van Frankrijk.
Ja! - Neen! - Ja! - Verraad! - Wapen over de leliaards!
(op eene tafel gesprongen). Mannen van Gent! Vrije poorters, zullen wij dulden dat de vreemdeling over ons gebiede?
Neen! - neen! Ter dood onze schepenen! In de Leie de verraders!
Dulden wij langer dat de leliaards ons in het aangezicht spuwen en ons aan den erfvijand van onzen stam overleveren?
| |
| |
Neen, neen! ‘Wapen over de leliaards!
Naar de Vrijdagmarkt, mannen! De banklok roept ons te wapen en geen enkele Gentenaar mag daar ontbreken.
Ja, ja te wapen en naar de Vrijdagmarkt!
Gij zijt een muiter, poorter: Serjanten, doet uwen plicht.
(zich met eenen driepikkel wapenende).
Den eersten, die naderen durft, verbrijzel ik den schedel. (Anderen wapenen zich ook met driepikkels).
Welnu, stadsserjanten, waarom maakt gij u van dien man niet meester? (De serjanten naderen schoorvoetend en schijnen zich voor de dreigende houding van het volk terug te houden. Twee der vrije pelgrims verlaten den groep en komen naar het gasthof).
(in de uiterste woede).
Mijnheer van Raneel! onwaardige afstammeling van een edel huis, gij zijt een vuige leliaard, eene schande voor Gent, eene schande voor Vlaanderen en eene schande voor uw geslacht!
En gij een ellendige muiter, wiens romp ik tot aas der raven op het rad zal doen breken.
Dat zult gij niet, rampzalige verrader! (Vooruitspringende en den driepikkel in de hoogte heffende). Dood hebt ge geenen honger! Ik zal u verradersvleesch voordienen. (Hij slaat naar van Raneel, die den slag ontwijkt. De serjanten maken zich meester van Utenrame en van Agelsteen).
van 't Schepenhuis. Leidt hen naar 't Chasselet; hij heeft zijne vuist verbeurd.
(Het volk omringt de serjanten die de aangehoudenen, wegleiden, en wil ze uit hunne handen verlossen. De edellieden en de serjanten houden het volk in bedwang en vertrekken langs de straat in den achtergrond. Op dit oogenblik komen eene menigte mannen en vrouwen het tooneel opgeloopen langs de straat op den voorgrond links, achtervolgd door eenen troep fransche soldeniers met gevelde lansen).
Verraad! verraad! de stad is vol fransche soldeniers.
En wij hebben geene wapenen!
| |
| |
(De vluchtenden verlaten het tooneel langs de straat in den achtergrond en langs de Geldmunt. De soldeniers vertrekken langs den achtergrond).
| |
Achtste tooneel.
willem van donse. - de twee pelgrims die den groep verlaten hebben.
(op den voorgrond).
De Graaf en zijne zonen in hechtenis! Gent in de macht van fransche soldeniers en inlandsche verraders! O, mijn arm, ellendig Vlaanderen! wat zal er van u worden!
Ridder van Donse, als de nood het hoogst is, dan is ook de hulp het naast.
(verwonderd).
Die stem.... Wie zijt gij, heer? (De pelgrim ligt zijnen hoed op). Meester de Coninc! De deken der Brugsche wollewevers! Hier te Gent!
Met zijnen ambtgenoot, Jan Breydel, de deken der Brugsche macecliers.
Voor de belangen van 't Vaderland!
De drie mannen drukken elkander de hand.
DE GORDIJN VALT.
|
|