Philippine van Vlaanderen
(1875)–Désiré Delcroix– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
Eerste tooneel.
koningin joanna van navarre - robert d' artois. de koningin zit bij de tafel, robert staat recht.
Koningin.
Dus, lieve oom, het middel dat wij uitdachten om den Graaf met zijne schoone dochter hier te lokken gelukte ons volkomen. De Châtillon heeft die zaak meesterlijk geleid en binnen weinige oogenblikken hebben wij onze vijanden in onze macht.
Robert d'Artois.
Zoo is het, Mevrouw. De torenwachter berichtte mij daar zoo even dat hij op de groote baan eene bende ruiters zag opdagen, wier helmen en pantsers in de zonne blonken. Die ruiters naderden steeds, en de wachter twijfelt geenszins of het is de Graaf van Vlaanderen, die met zijne dochter en een aanzienlijk gevolg nadert.
Koningin.
Eindelijk zij het ons dan gegeven dat achtste wonder van nabij te beschouwen. Zij is schoon, zegt men.
Robert d'Artois.
Inderdaad, - doch minder schoon dan mijne genadige nicht.
Koningin.
Gij wordt een vleier, beste oom.
Robert d'Artois.
Toch niet. Jonkver Philippine is eene rijzige, blonde maagd, met blauw open oog. Haar gelaat is als door een' kunstenaar gebeiteld; maar op dat wezen ligt eene kalmte, die op ons, Zuiderlingen, den indruk verwekt als ware het van marmer. In dat koud open oog, bij voorbeeld, zou men vergeefs eene enkele sprankel van bezieling zoeken. Met een woord er ontbreekt aan de jonge vorstin dat vuur en dat leven, die mijner genadige nicht uit de schoone oogen stralen. | |
[pagina 52]
| |
Koningin.
Oom lief, ik herhaal het, gij wordt een vleier. Ondanks alles wat gij mij verhaalt, moeten wij steeds op onze hoede zijn opdat de engelsche kroon aan mijne dochter niet ontsnappe. De koning van Engeland en de prins van Wales behooren ook tot die kalme, vastberadene noordergeslachten en wie weet of, ondanks al onze moeite, de listige en inhalige Graaf van Vlaanderen er niet in gelukt het ontworpene huwelijk tusschen zijne dochter en den prins van Wales door te drijven.
Robert d'Artois.
Eenmaal de Graaf en de jonge Vorstin in onze macht....
Koningin.
Dat is inderdaad al iets. Maar gij kent den Koning zoo goed als ik. Gij weet dat mijn gemaal, een samenmengsel van de meest verschillige gemoedsstemmingen, steeds onder den indruk zijner oogenblikkelijke aandoeningen handelt, en wij hij hem op geene standvastigheid van gedragswijze mogen rekenen.
Robert d'Artois.
Zoo is het, lieve nicht, alhoewel ik bekennen moet dat de Koning, in zijne geschillen met den Paus, steeds aan zijne vroegere zienswijze getrouw blijft.
Koningin.
Omdat de belangen der Kroon en de heerschzucht, die ik in hem deed ontstaan, eene buitengewone krachtdadigheid vergen, welke ik steeds aanvuur.
Robert d'Artois.
Twijfelt mijne genadige nicht aan 's Konings vastheid van wil in de zaak, die het graafschap Vlaanderen aanbelangt?
Koningin.
Ja en neen. Ja, wanneer de Koning, zooals ik vrees, toegeeft aan het gevoel van genegenheid, dat hij voor Philippine koestert. - Zij is immers zijne doopdochter en draagt zijnen naam; - neen, wanneer ik er aan denk dat hij alles te vreezen heeft van een verbond tusschen Vlaanderen en Engeland.
Robert, d'Artois.
Wij behoeven dus enkel die snaar aan te raken, den Koning al het gevaar van een dergelijk bondgenootschap te doen inzien, en ik twijfel er niet aan of wij zullen gelukken. | |
[pagina 53]
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, een hofjonker, later de marigny.
Hofjonker.
Mevrouw, de heer De Marigny vraagt de gunst om in de tegenwoordigheid Uwer Hoogheid te worden toegelaten.
Koningin.
Wij zullen hem ontvangen.
Hofjonker vertrekt). Altijd vol ijver voor onze belangen, die heer de Marigny.
Robert d'Artois.
Ja toch, genadige nicht, maar daarbij verwaarloost hij ook de zijne niet.
Enguerrand de Marigny.
(in de deur die door den hofjonker geopend wordt).
Genadige Vrouw! Mijnheer d' Artois!
Koningin.
Wat goede maren brengt ons de heer hoofdman van (lachend) onzen geheimen raad.
De Marigny.
Geene, Mevrouw, en misschien toch vele.
Koningin.
Wie daaruit wijs wordt, heer De Marigny, moet een knap verstand wezen.
Robert d'Artois.
Inderdaad, de Marigny, wat gij daar zegt is zoo duidelijk als eene voorspelling der oude Sibyle.
De Marigny.
Een oogenblik, Mevrouw, Mijnheer de graaf! Het zal Uwe Hoogheden weldra duidelijker worden. Zoo even is een mijner geheime boden.....
Robert d'Artois.
(lachend).
Zeg maar spioenen, De Marigny; dat is juister.
De Marigny.
(insgelijks lachend).
Welnu ja. Een van die mannen terug gekomen uit Vlaanderen. Hij bracht mij bijzonder gunstige berichten over den toestand in Gent en andere vlaamsche steden, maar beweerde een geheim te hebben ontdekt, dat hij alléén aan onze genadige vrouw de Koningin kan mededeelen.
Koningin.
Aan mij!
De Marigny.
Aan u alléén, Mevrouw.
Koningin.
Mijnheer De Marigny, gij begrijpt toch dat ik mij met dat slach van lieden niet inlaten wil.
De Marigny.
Dat zegde ik hem ook, Mevrouw; maar hij antwoordde dat Uwe Genade hem dankbaar zal zijn | |
[pagina 54]
| |
voor de bescheidenheid, die hem aanspoort om dit geheim uitsluitelijk aan Uwe Hoogheid te ontvouwen.
Koningin.
Zeg hem, Mijnheer De Marigny, dat, zoo hij niet binnen het uur u zijn geheim heeft medegedeeld, zijn romp heden nog te Montfaucon aan de galg tot aas der raven dienen zal.
De Marigny.
Reeds bedreigde ik hem daarmede, Mevrouw.
Koningin.
En?
De Marigny.
Hij gaf tot antwoord dat in dit geval aan Mevrouw de Koningin een geheim zou ontsnappen, van het hoogste belang en waarvan de kennis goud waard is.
Koningin.
Ja, zoo dacht ik het wel. Goud is bij die lieden altijd het eerste en het laatste woord.
Robert d'Artois.
Mij dunkt, lieve nicht, het ware misschien goed kon Uwe Genade er toe besluiten om dien man te hooren.
Koningin.
Welnu, hij kome (De Marigny af langs de middendeur). Mijn oom, gelief u in die kamer te begeven, weinig betrouw ik eenen bespieder. Heb ik u noodig, dan zal ik u met eenen slag dezer bel verwittigen.
(Robert d'Artois af langs de deur links).
| |
Derde tooneel.
koningin, de wichelaar (in pelgrimsgewaad).
Koningin.
Treedt nader.
Wichelaar.
Mevrouw, God geve Uwe Genade gezondheid en lang leven en zegene hare ondernemingen.
Koningin.
Wat hebt gij mij te zeggen?
Wichelaar.
Ik kom uit Vlaanderen, Mevrouw. Bedenkelijke zaken vernam ik daar en ik spoedde mij er Uwe Hoogheid kennis van te brengen.
Koningin.
Die zaken zijn ons reeds bekend. De graaf van Vlaanderen heeft zijne jongste dochter aan den prins van Wales verloofd en een verbond met koning Eduard van | |
[pagina 55]
| |
Engeland aangegaan. Als gij ons geene belangrijkere tijdingen meêbrengt, was het onnoodig u rechtstreeks tot de koningin van Frankrijk te wenden.
Wichelaar.
Ik heb nog ander nieuws, Mevrouw.
Koningin.
Welnu laat hooren, ik luister.
Wichelaar.
Gansch Vlaanderen door, zijn de geesten tegen den Graaf opgewonden. De twist tusschen de wereldlijke en de reguliere geestelijkheid heeft ieders aandacht getrokken en de vlaamsche poorters, ten grootendeele met dien twist ingelaten, houden zich minder met den staatkundigen toestand van het land bezig. Dank aan den geest der gentsche overheden, is deze stad heel en al den Koning toegedaan. Brugge, Yperen en eenige kleinere steden zijn het minder; maar met een weinig welsprekendheid en veel goud kon men ook dáár de openbare meening ten gunste van Frankrijk doen keeren.
Koningin.
Genoeg, dit alles weten wij. Hebt gij niets belangrijkers te melden?
Wichelaar.
Ja, Mevrouw: ik ontdekte een geheim, dat ik voor Uwe Hoogheid van het hoogste belang acht.
Koningin.
Verder.
Wichelaar.
Misschien wel, Mevrouw, oordeelt Uwe Genade er anders over, en in zulk geval vraag ik haar om verschooning.
Koningin.
Evenals gij op eene bijzondere belooning rekent, wanneer uw geheim wezenlijk van belang is, niet waar?
Wichelaar.
Mevrouw!
Koningin.
Talm niet langer, de belooning zal u niet ontbreken.
Wichelaar.
Welnu, Mevrouw, Uwe Genade verneme dan dat een vlaamsch edelman, een tempelridder, neef van den kanselier van Vlaanderen, aan het hof van Graaf Gwijde grootgebracht, eene levendige liefde koestert voor de verloofde van den prins van Wales.
Koningin.
Zoo zijn er wellicht meer onder de vlaamsche jonge edellieden; maar wat belang heeft dat voor Ons.
Wichelaar.
Weinig belang, Mevrouw, indien die liefde niet wederkeerig ware; maar ik geloof, dat zij het is. | |
[pagina 56]
| |
Koningin
(doet eene lichte beweging van tevredenheid).
Zoo!
Wichelaar
(die de beweging bemerkt heeft, met zelfvertrouwen).
Ik durf bijna verzekeren, Mevrouw, dat de jonge vorstin haren pleegbroeder insgelijks vurig bemint.
Koningin.
En waarom denkt gij dat? Mensch! gij diendet met meer omzichtigheid en eerbied te spreken van de verloofde eens toekomenden konings.
Wichelaar
(onthutst).
Mevrouw, ik dacht... ik....
Koningin.
Gij behoeft niet te denken. Spreek verder. Hoe kwam u het zoogezegde geheim ter ooren?
Wichelaar.
(aarzelend).
De liefde des ridders vernam ik uit zijnen mond zelf; de liefde der jonge vorstin las ik in hare oogen. Verder hoorde ik dat, sedert hare verloving, de Jonkver alle blijdschap, allen levenslust verloren heeft.
Koningin.
En waarom denkt gij dat dit geheim mij belangrijk is?
Wichelaar.
Het betaamt mij niet, Mevrouw, mij, nederige en onwaardige dienaar Uwer Genade, Uwe Hoogheid raad te geven of hare oogmerken te onderzoeken. Ik dacht dat het geheim eenig belang voor Uwe Genade hebben kon, en daarom veroorloofde ik mij....
Koningin.
Mensch, gij zijt bescheiden en dat is wel, zeer wel. Sinds wanneer zijt gij in dienst des heeren De Marigny?
Wichelaar.
Sinds ruim een jaar, Mevrouw.
Koningin.
Wat waart gij vroeger?
Wichelaar.
Ik was scholier ter universiteit van Parijs, Mevrouw, en ben zoo wat fisicyn en astrologus.
Koningin.
Dus een magister in de fisica.
Wichelaar.
Neen, Mevrouw, zoo ver kon ik het niet brengen.
Koningin.
Waarom niet?
Wichelaar.
De armoede, Mevrouw, de armoede belet vele goede geesten hooger te stijgen.
Koningin.
Welnu, gij zijt bescheiden en verstandig, gij bevalt mij en ik belast mij met uwe toekomst. Het nieuws dat gij bracht kan inderdaad belangrijk worden, doch de tijd is daarvoor nog niet gekomen. Spreek er dus aan niemand | |
[pagina 57]
| |
van; van nu af aan zult gij mijne geheime bevelen uitvoeren. Ik reken op uwe getrouwheid. Ga nu heen, maar vergeet niet dat ik niet alleen de macht, maar ook den wil heb om alle verraad te straffen. - Ga! (Wichelaar af).
| |
Vierde tooneel.
koningin (alleen).
Die man komt juist van pas. Een arm, ellendig, eer- en geldzuchtig klerk, meester van een geheim, welks bekendmaking aan het engelsche Hof wellicht een gansche ommekeer ten voordeele onzer dochter kan te weeg brengen. Sluw en doorslepen als hij zich voordoet, kan hij ons groote diensten bij koning Eduard bewijzen (zij schelt).
| |
Vijfde tooneel.
koningin, robert d' artois.
Robert d'Artois.
Mijne lieve nicht heeft het groote geheim vernomen?
Koningin.
Ja, oom, doch het is der moeite niet waard daarvan te spreken. Kent gij ook een neef des kanseliers van Vlaanderen; een tempelridder, aan het hof van graaf Gwijde grootgebracht?
Robert d'Artois.
Ja toch, lieve nicht, ik heb van dien ridder gehoord, die zich bij den val van Akers bijzonder onderscheidde. De neef van den Groot-Bottelier, die daar gekwetst werd, vertelde wonderen van zijnen moed en zijne onverschrokkenheid, die aan vermetelheid grensden.
Koningin.
Zoo - zoo. Beste oom, gelief in Onzen naam aan den Grootmeester der Tempelheeren te schrijven en verzoek hem Ons over dien ridder nader in te lichten.
Robert d'Artois.
Heden nog zal dat geschieden, lieve nicht. Maar mag ik uwe bedoeling daarbij kennen? | |
[pagina 58]
| |
Koningin.
Ik heb eigenlijk geene bepaalde bedoeling, oom. Later zal ik, wanneer mijne plannen gerijpt zijn, u die mededeelen. | |
Zesde tooneel.
de vorigen, de koning, de legaat van den paus, de graaf de valois broeder des konings, de kanselier van frankrijk, gevolg van den koning.
Een hofjonker
(aanmeldende).
Onze genadige heer de Koning!
Koning
(bij de Koningin gaande en hare hand kussende).
Mevrouw, reeds zoo vroeg met onzen oom in staatkundige onderhandeling?
Koningin.
Neen, Sire, geene staatkunde; die laten wij onzen geduchten heer en meester en zijnen raad over. Wij spraken over uwe doopdochter, over jonkver Philippine van Vlaanderen.
Koning.
Die binnen weinige stonden voor ons zal verschijnen. De Seneschalk zond mij zoo even bericht dat de Graaf, met zijne dochter en gevolg, zich ter kerke bevindt en zich onmiddellijk na het misoffer bij ons zal begeven.
Koningin.
Mij dunkt de leenman mocht zich wel eerst tot den leenheer begeven en daarna ter mis gaan.
De Legaat.
Ik vraag Uwe Genade om verschooning, Mevrouw. Het is rechtmatig dat de Heer der Heeren, de Koning der Koningen het eerste bezoek van Graaf Gwijde ontvange.
Koning.
Gij hebt gelijk, heer Bisschop. Mijnheer d'Artois, hebt gij onze bevelen laten uitvoeren?
Robert d'Artois.
Ja, Sire; talrijke wachten zijn langs den weg verspreid. Na den doortocht der Vlamingen volgen zij den Graaf op zekeren afstand, derwijze dat alle terug tocht onmogelijk is.
Koning.
Zeer wel, mijn oom, zeer wel. De vermetele, die het wagen durfde met onzen erfvijand een verbond te | |
[pagina 59]
| |
treffen, zal voor die trouwloosheid bitter boeten! (Men hoort buiten de trompet blazen en het hoefgetrappel van paarden).
Koningin.
Daar zijn zij. Vergeet niet, Sire, dat het geene vrienden, maar wel bedokene vijanden zijn, die wij ontvangen.
Koning.
Wees gerust, Mevrouw. Mijne heeren, alle plichtplegingen zijn tegenover meineedige vassalen overbodig, al zijn deze ook regeerende vorsten. | |
Zevende tooneel.
de vorigen, de graaf gwijde van dampierre, robrecht van bethune, philippine met een talrijk gevolg van vlaamsche ridders.
Een deurwaarder
(aanmeldend).
Zijne Hoogheid de Graaf van Vlaanderen, Markgraaf van Namen. (Gwijde verschijnt in de deur met Philippine; achter hem Robrecht van Bethune. Gwijde wacht eenige seconden en ziende dat niemand zijne dochter te gemoet komt, doet hij wankelend eenige stappen voorwaarts en blijft dan besluiteloos staan. Robrecht houdt bij den arm zijne zuster tegen, die op het punt stond haren vader te volgen).
Koning.
Welnu, wat talmt gij, Graaf!
Robrecht van Bethune
(aan de deur).
De dochter des Graven van Vlaanderen wacht, tot dat men jegens haar de ridderlijke plichten der hoffelijkheid en der heuschheid volbrenge.
De graaf de Valois beschouwt beurtelings Philippine en den Koning. Hij doet eenen stap voorwaarts.
Koningin.
Blijf, Mijnheer de Valois.
Koning.
Ga, broeder. (De Valois gaat en brengt Philippine bij de mouw van haar kleed tot vóór den Koning en de Koningin. Robrecht met de vlaamsche Ridders komt binnen. Na den Koning en de Koningin gegroet te hebben, plaatsen Robrecht en de Ridders zich rechts - Graaf Gwijde nadert intusschen lot vóór den Koning en knielt).
| |
[pagina 60]
| |
Grwijde.
Sire, Mevrouw.
Koning.
Wat voert den Graaf van Vlaanderen tot bij zijnen leenheer?
Robrecht van Bethune.
Sire, mijn vader is een oud man en niemand zou het den Suzerein ten kwade duiden, indien hij zijnen leenman zoo spoedig mogelijk uit zijne nederige en ongemakkelijke houding ophief.
Koningin.
Vermetele!
De Legaat.
Sire, de Graaf van Vlaanderen is diep in de zeventig jaar.
Koning.
Sta op, Graaf.
Gwijde.
Sire, hier is uwe jonge nicht en doopdochter, welke Koning Eduard van Engeland tot bruid voor zijnen zoon heeft verkoren. Wij en onze goede lieden van Vlaanderen hebben haar in die hoedanigheid aan den prins van Wales verloofd. Vooraleer naar Engeland te vertrekken, achtten wij het plichtmatig oorlof van onzen Opperleenheer te nemen.
Koning.
Zoo, heer Graaf, ik denk wel dat uwe dochter, onze nicht, zulke voor ons en ons Koninkrijk noodlottige verbintenis niet aanging zonder uw uitdrukkelijk bevel. Maar, bij den Palster van Mijnheer St. Jacob! dat zal zóó niet geschieden, want gij hebt zonder onze voorkennis, en in strijd met den vrede van Melun, met onze vijanden een verbond gesloten. Gij en uwe dochter blijft dus onze gevangenen.
Gwijde.
Sire, aan iedereen, zelfs aan mijnen Opperleenheer, betwist ik het recht zich tegen het huwelijk mijner kinderen te verzetten. Mijne dochter is mijn; ik alléén beschik over hare toekomst en dit vaderlijk recht sta ik aan niemand af.
Koning.
En toch verzetten wij er ons tegen, Graaf van Vlaanderen, omdat de onderhandelingen met Engeland van iets meer dan van eene verloving gewaagden. Overigens zal de Hooge Raad over u uitspraak doen en oordeelen of gij aan geen hoog verraad schuldig zijt.
Robrecht van Bethune
(ter zijde).
Vader! Vader! in wat wespennest heeft uwe trouwhartigheid ons gebracht!
Koning.
Volg onzen Konstabel, Graaf. Hij geleide u naar de kamers, waar gij de uitspraak van den raad vernemen zult. Gij, mijne lieve nicht, blijf, onder de bescher- | |
[pagina 61]
| |
ming der Koningin, in hare onmiddellijke nabijheid, Onze besluiten afwachten.
Philippine.
Vader! vader! waarom ook moest men mij aan den prins van Wales verloven!
Graaf
(half luid).
Stil, mijn kind, laat geene vreemden in uw hart lezen. Gij moet en zult koningin van Engeland worden.
Philippine.
(tot de Koningin).
O, Mevrouw, Uwe Genade zal mijne bede begrijpen. Laat mij in de nabijheid mijns vaders, zijne gevangenis deelen. Bedenk dat hij om mijnentwille lijdt; dat hij oud is en zwak, dat de liefde en de zorgen zijner dochter hem onontbeerlijk zijn.
Koningin.
Daarom was het zeker, Jonkver, dat uw vader u aan eenen overzeeschen prins wilde uithuwelijken. Gij zult de kamers betrekken, die wij u bestemden.
Philippine.
Sire! zal ik vruchteloos den man smeeken, die mij over de doopvont zijnen naam als een blijk van liefde en genegenheid schonk!
Koningin
(half luid tot den Koning).
Wees man, Philips, en laat u door geen sirenenklank verleiden.
Koning.
Ga, mijne lieve nicht, volg de Koningin en wees onbevreesd; uw vader zal als souvereine vorst behandeld worden.
Philippine.
O, Sire, ik smeek er u om, stem toe dat....
Robrecht van Bethune.
Genoeg, zuster. Het betaamt der toekomende Koningin van Engeland niet zich voor de ouders van Isabelle van Frankrijk te vernederen.
Koning.
Mijnheer van Bethune!
Gwijde.
Mijn zoon, vergeet den eerbied niet, dien wij onzen Opperleenheer verschuldigd zijn.
Philippine.
Vader! men wil ons scheiden!
Gwijde.
Troost u, mijne dochter. Het goede recht zal zegepralen. Ga, volg uwe geleidster en wees welgemoed, mijn kind. (Philippine vertrekt met de Koningin, de Graven de Valois en d'Artois, na haren vader en haren broeder omhelsd te hebben. De Graaf d'Artois geleidt de Koningin; De Valois geleidt Philippine. Eenige hovelingen volgen. De overige hovelingen groeten de vertrekkenden; Robrecht van Bethune spreekt stil tot zijnen vader).
| |
[pagina 62]
| |
Koning.
Graaf, gij zult onzen Konstabel vergezellen. En gij, Mijnheer van Bethune, vertrek met de baroenen en ridders, die u tot hier hebben gevolgd. Verwijder u spoedig, ik mocht wellicht niet langer mijnen rechtmatigen toorn bedwingen. Ga, Wij laten u het bestuur van Vlaanderen in handen, tot dat de Hooge Raad over onzen leenman gevonnisd hebbe. Heer Kanselier, zorg dat die heeren vóór zonnenondergang een vrijgeleide bekomen, om ongehinderd naar hun land terug te keeren. (De Kanselier doet eenen stap voorwaarts en buigt).
Robrecht van Bethune,
Onnoodig, Koning van Frankrijk. Wij kunnen die waarborg missen. Ons zwaard strekt ons ten vrijgeleide (Vóór Gwijde knielend). Vader, geef mij uwen zegen.
Gwijde.
U zegene, mijn zoon, de God der Rechtvaardigheid en der Genade. Hij geleide u onder zijne hoede met onze trouwe ridders en vrienden tot in het vaderland. (Gwijde steekt de armen uit naar de vlaamsche ridders, die zich verdringen om de handen van hunnen ouden Graaf te kussen).
Robrecht van Bethune.
En nu, vader, vaarwel. Vaarwel, heb goeden moed en wees onbezorgd; want bij de Doorne Kroone des Heilands! Wee hem! Wee hem! die een enkel der witte haren van Vlaanderens vorst durft krenken! (af met de Vlaamsche Ridders).
DE GORDIJN VALT.
|
|